DOI: 10.5553/BenM/138900692015042002006

Beleid en MaatschappijAccess_open

Casus

Staat de middenklasse onder druk?

Auteurs
DOI
Toon PDF Toon volledige grootte
Auteursinformatie Statistiek Citeerwijze
Dit artikel is keer geraadpleegd.
Dit artikel is 0 keer gedownload.
Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel
Prof. dr. Paul De Beer. (2015). Staat de middenklasse onder druk?. Beleid en Maatschappij (42) 2, 146-155.

Dit artikel wordt geciteerd in

      Op 22 februari 2014 publiceerde Het Financieele Dagblad onder de omineuze titel ‘Een muitende middenklasse dreigt’ een artikel waarin een somber beeld wordt geschetst van de toestand van de middenklasse (De Lange, 2014): ‘Nu de rook van de crisis enigszins optrekt, blijken de raakste klappen in de middenklasse te zijn gevallen. Uit recentelijk afgerond onderzoek in 16 Europese landen, van onder andere de Utrecht School of Economics, blijkt dat het aantal banen in de Europese middenklasse hard terugloopt.’ De Rotterdamse socioloog Jack Burgers zegt in het artikel: ‘Er tikt een sociale tijdbom.’ Volgens Burgers doen zich onder de middengroepen ‘de meest dramatische veranderingen’ voor. ‘De middenklasse staat al langer onder druk, maar betaalt nu ook nog de prijs van de crisis.’ Hij voorziet zelfs ‘de opkomst van een soort dienstenproletariaat’. De Tilburgse econoom Sylvester Eijffinger gaat nog een stapje verder en voorziet ‘een verpauperde middenklasse die aan het muiten slaat’.
      Is deze zorgelijke toon gerechtvaardigd? Staat de middenklasse inderdaad onder druk? Hoe simpel de vraag ook lijkt, er is geen simpel en eenduidig antwoord op. Dit komt doordat zowel ‘de middenklasse’ als ‘onder druk staan’ op uiteenlopende wijzen kan worden geïnterpreteerd. Betekent ‘onder druk staan’ dat de middenklasse ineen wordt gedrukt en dus krimpt of dat ze omlaag wordt gedrukt en haar relatieve positie verslechtert? En definiëren we de middenklasse in termen van inkomen, van opleiding of van beroep – om alleen de drie meest gebruikte afbakeningen te noemen? Combineren we de twee betekenissen van ‘onder druk staan’ met de drie interpretaties van de middenklasse, dan zijn er sowieso al zes manieren waarop de vraag ‘staat de middenklasse onder druk?’ kan worden beantwoord. En dan zie ik nog af van het feit dat ook iets als de ‘relatieve positie’ van de middenklasse voor meerdere interpretaties vatbaar is. Alleen als alle zes manieren om de vraag te interpreteren hetzelfde antwoord opleveren, zou de vraag simpel en eenduidig met ‘ja’ of ‘nee’ kunnen worden beantwoord.
      In deze bijdrage geef ik in kort bestek een antwoord op elk van de zes vragen. Ik gebruik hiervoor de meest voor de hand liggende indicatoren voor zowel de middenklasse als de omvang en de relatieve positie ervan, gebruikmakend van algemeen toegankelijke gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Hierbij neem ik zo veel mogelijk de ontwikkeling in de laatste kwart eeuw, dat wil zeggen sinds 1990, in ogenschouw. Een dergelijke relatief lange periode voorkomt dat een tijdelijke afwijking of een conjuncturele fluctuatie voor een structurele trend(breuk) wordt aangezien.

    • Middeninkomens

      In het dagelijks spraakgebruik, maar ook in politieke debatten, wordt de middenklasse vaak gelijkgesteld met de middeninkomensgroepen. In populaire termen gaat het om ‘Jan Modaal’. Er is echter geen algemeen onderschreven wijze om de groep van middeninkomens af te bakenen. Enigszins willekeurig kies ik hier voor de middelste 50 procent van de inkomensverdeling. Bij deze afbakening omvatten de lage inkomens de onderste 25 procent van de inkomensverdeling en de hoge inkomens de bovenste 25 procent.1x De middeninkomens worden ook wel afgebakend als de middelste 60 procent van de inkomensverdeling, zodat de onderste 20 procent als lage inkomens wordt aangemerkt en de hoogste 20 procent als de hoge inkomens (zie bijvoorbeeld Atkinson & Brandolini, 2013). Omdat in de twee hiernavolgende afbakeningen – opleidingen en beroepen – de middenklasse 40 tot 50 procent van de bevolking omvat, geef ik hier de voorkeur aan een bij benadering even grote groep. Overigens heeft deze keuze geen noemenswaardige gevolgen voor de hierna geschetste relatieve inkomensontwikkeling van de middengroep. Verder ga ik uit van de gestandaardiseerde besteedbare huishoudinkomens. Dat is maar een van de vele mogelijke inkomensbegrippen, maar doorgaans wordt ervan uitgegaan dat deze het beste de levensstandaard van personen representeert. Immers, de levensstandaard van personen wordt in het algemeen meer bepaald door het totale inkomen van het huishouden dan door het individuele inkomen van de persoon in kwestie. Standaardisering betekent dat tevens rekening wordt gehouden met de omvang en samenstelling van het huishouden. Een alleenstaande heeft bijvoorbeeld minder inkomen nodig dan een paar om dezelfde levensstandaard te bereiken, maar, vanwege schaalvoordelen, heeft een paar niet tweemaal zoveel inkomen nodig. Zo kan men volstaan met één koelkast, één wasmachine et cetera. Ten slotte is het besteedbare of netto-inkomen – dat wil zeggen na aftrek van belastingen en premies – bepalender voor de levensstandaard dan het bruto-inkomen of het brutoloon dat men ontvangt. Op deze wijze afgebakend omvat de groep middeninkomens de huishoudens met een gestandaardiseerd inkomen per lid tussen € 16.000 en € 28.500 per jaar. Dit komt ruwweg overeen met een bandbreedte voor het totale besteedbare huishoudinkomen van € 19.000 tot € 43.000.
      Als de groep middeninkomens wordt gedefinieerd als de middelste 50 procent van de verdeling van gestandaardiseerde besteedbare huishoudinkomens, heeft het vanzelfsprekend geen zin om de vraag te stellen of de middengroep groeit of krimpt. De (relatieve) omvang is dan per definitie constant.
      Wel kunnen we nagaan hoe het inkomen van de middengroepen zich heeft ontwikkeld ten opzichte van de lage inkomens en de hoge inkomens. Figuur 1 schetst de ontwikkeling van het gemiddelde reële inkomen (dat wil zeggen gecorrigeerd voor inflatie) van deze drie groepen in de periode 1990-2013. De figuur laat zien dat van 1990 tot de vooravond van de economische crisis de inkomens van de drie groepen zich min of meer parallel ontwikkelden. In 2007 waren de lage, midden- en hoge inkomens elk gemiddeld zo’n 25 procent hoger dan in 1990. Hoewel het gemiddelde inkomen van elk van de drie groepen tijdens de crisis fors is gedaald, was deze daling voor de middeninkomens duidelijk het kleinst. Tussen 2007 en 2013 daalden zowel de hoge inkomens als de lage inkomens gemiddeld met 10 procent, maar de middeninkomens met ‘slechts’ 5 procent.

      Ontwikkeling van het reële gemiddelde gestandaardiseerde besteedbare inkomen van de middeninkomens vergeleken me de lage inkomens en de hoge inkomens
      /xml/public/xml/alfresco/Periodieken/BenM/BenM_2015_2Bron: CBS (StatLine); bewerking door de auteur

      Op grond van deze cijfers is er dus geen enkele aanwijzing dat de relatieve inkomenspositie van de middeninkomens onder druk staat. Integendeel, de afstand tussen de middeninkomens en de lage inkomens is in de afgelopen kwart eeuw groter geworden en de afstand tot de hogere inkomens juist wat kleiner. Hierbij past wel de kanttekening dat een dergelijke ontwikkeling zich ook voordeed tijdens de crisis van 2002-2003. De middeninkomens daalden tijdens deze crisis minder dan de hoge en lage inkomens, maar herstelden zich na de crisis ook minder sterk. Blijkbaar zijn de middeninkomens minder gevoelig voor conjuncturele schommelingen dan de hoge en lage inkomens. Maar zelfs als de middeninkomens hun voorsprong de komende jaren, als de economie aantrekt, weer kwijtraken, is daarmee de relatieve inkomenspositie van de middengroepen over een periode van 25 jaar opmerkelijk stabiel.

    • Middelbare opleidingen

      In recente discussie over de betekenis van opleiding als bron van maatschappelijke ongelijkheid wordt vaak gesteld dat er een steeds scherpere maatschappelijke scheidslijn loopt tussen laagopgeleiden en hoogopgeleiden. Middelbaar opgeleiden blijven in deze simpele tweedeling buiten beeld, maar lijken vaak impliciet bij de hoger opgeleiden te worden geteld. Qua omvang is er echter alle reden om de middelbaar opgeleiden als een aparte groep te beschouwen. Als we iedereen met een havo-, vwo- of mbo-diploma als hoogst behaalde certificaat tot de middelbaar opgeleiden rekenen, dan omvat deze groep 42 procent van de bevolking van 15 tot 65 jaar, de potentiële beroepsbevolking; 29 procent is laagopgeleid (en heeft ten hoogste een vmbo- of mbo1-diploma) en eveneens 29 procent is hoogopgeleid (met een hbo- of universitair diploma). Sinds 1990 is het aandeel van de middelbaar opgeleiden met 6 procentpunten gegroeid, terwijl het aandeel laagopgeleiden sterk is gekrompen (met bijna 20 procentpunten) en het aandeel hoogopgeleiden sterk is gegroeid (met 14 procentpunten).
      De afname van het aandeel laagopgeleiden en de toename van het aandeel hoogopgeleiden betekent onvermijdelijk dat de relatieve positie van middelbaar opgeleiden in de onderwijshiërarchie is gedaald. Terwijl de middelbaar opgeleiden in 1990 bijna de helft van de bevolking achter zich lieten en slechts één op de zes hoger was opgeleid, bevond zich in 2013 nog maar ruim een kwart ‘onder’ hen en was inmiddels ook ruim een kwart hoger opgeleid. Stijging van het gemiddelde opleidingsniveau gaat dus per definitie gepaard met een daling van de relatieve positie van middelbaar opgeleiden.
      Vertaalt dit zich ook in een verslechtering van de (relatieve) maatschappelijke positie? Ik beperk mij hier tot de arbeidsmarktpositie van de middelbaar opgeleiden.2x Er zijn niet of nauwelijks gegevens voorhanden over de relatie tussen opleiding en inkomen. Twee voor de hand liggende indicatoren hiervoor zijn de netto-participatiegraad (of werkgelegenheidsgraad) en het werkloosheidspercentage. De netto-participatiegraad wordt berekend als het aantal werkenden (met minimaal twaalf uur betaald werk per week) als percentage van de totale bevolkingsgroep van 15 tot 65 jaar. Het werkloosheidspercentage betreft het aantal werklozen (dat werk zoekt voor minimaal twaalf uur per week) ten opzichte van de beroepsbevolking (dat wil zeggen de werkenden plus de werklozen). Figuur 2 vergelijkt de ontwikkeling van de netto-participatiegraad en het werkloosheidspercentage van de middelbaar opgeleiden met die van de laagopgeleiden en de hoogopgeleiden. Het zal niet verbazen dat zowel de arbeidsparticipatie als de werkloosheid van middelbaar opgeleiden tussen die van de laagopgeleiden en de hoogopgeleiden in ligt. Wel is het verschil met de hoogopgeleiden beduidend kleiner dan het verschil met de laagopgeleiden. Voor zover er op de arbeidsmarkt een kloof is, ligt die dus inderdaad tussen de laagopgeleiden en de middelbaar opgeleiden.

      Arbeidsmarktpositie van middelbaar opgeleiden vergeleken met laagopgeleiden en hoogopgeleiden
      /xml/public/xml/alfresco/Periodieken/BenM/BenM_2015_2Bron: CBS (StatLine); bewerking door de auteur

      Het verschil in netto-participatiegraad tussen de drie opleidingsniveaus was over de periode 1990-2013 vrijwel constant. Alleen gedurende de economische crisis die in 2009 begon, is de relatieve positie van de middelbaar opgeleiden iets verslechterd, vooral ten opzichte van de hoogopgeleiden. Dit beeld zien we duidelijker terug bij het werkloosheidspercentage. Tot 2008 lag de werkloosheid van middelbaar opgeleiden maar iets hoger dan die van hoogopgeleiden – en in sommige jaren waren zij zelfs gelijk –, maar tijdens de huidige crisis is de werkloosheid van middelbaar opgeleiden wel sterker gestegen. De werkloosheid van middelbaar opgeleiden steeg van 3,5 procent in 2008 naar 8,7 procent in 2013, terwijl de werkloosheid onder hoogopgeleiden van 2,6 naar 5,1 procent klom. Verhoudingsgewijs steeg de werkloosheid onder middelbaar opgeleiden ook iets sterker dan onder laagopgeleiden. Een vergelijkbare ontwikkeling deed zich echter voor tijdens de crisis aan het begin van deze eeuw (2002-2005), waarna de werkloosheid onder middelbaar opgeleiden ook weer sterk terugviel. Het is dus te vroeg om te concluderen dat de sterke stijging van de werkloosheid onder middelbaar opgeleiden een trendbreuk betekent en dat de arbeidsmarktpositie van middelbaar opgeleiden structureel verslechtert.

    • Middelbare beroepen

      Als we de nadruk leggen op het ‘klasse’-aspect van de middenklasse, ligt het voor de hand om de middenklasse af te bakenen op basis van beroepsgroepen. Klassieke klassenanalyses – zowel die van Marx als de meer recentere van Erikson, Goldthorpe en Portocarero (1979) – nemen het beroep als uitgangspunt voor de bepaling van iemands maatschappelijke positie.
      Hier neem ik twee beroepsindelingen om de ontwikkeling van de middenberoepsgroepen in kaart te brengen. De eerste is het door sociologen veelgebruikte klassenschema van Erikson, Goldthorpe en Portocarero (EGP). Dit schema is gebaseerd op een combinatie van kenmerken, zoals de arbeidsmarktpositie, de plaats in productieverhoudingen (loondienst versus zelfstandige, en leidinggevende versus uitvoerende), en de aard van het werk (hoofd- versus handarbeid). In de meest gebruikte vorm kent het EGP-klassenschema zeven klassen, min of meer geordend van hoog naar laag (CBS, StatLine):

      1. hogere leidinggevenden, academici;

      2. supervisors hoofdarbeid, hooggeschoolde hoofdarbeid;

      3. geschoolde, half- en ongeschoolde hoofdarbeid;

      4. (kleine) zelfstandigen en leidinggevende agrariërs;

      5. supervisors handarbeid, hooggeschoolde handarbeid;

      6. geschoolde handarbeid;

      7. halfgeschoolde, ongeschoolde en agrarische handarbeid.

      Er valt over te twisten welke van deze klassen tezamen de middenklasse vormen, maar het meest plausibele is om deze af te bakenen met de klassen III-V. I en II vormen dan de hogere klassen en VI en VII de lagere klassen. Tot 2009 heeft het CBS cijfers over de werkgelegenheid van elk van deze klassen gepubliceerd. Daarna is de reeks gestopt, zodat we geen inzicht hebben in de meest recente ontwikkeling sinds het begin van de economische crisis. Figuur 3 laat zien dat de werkgelegenheid van de middenklasse tussen 1990 en 2009 gestaag is gegroeid. De werkgelegenheid van de hogere klasse groeide echter aanzienlijk sterker. De groei van de lagere klasse is vanaf 2000 gestagneerd. Duidelijk is dat er, in ieder geval tot 2009, geen sprake was van een krimp van de middenklasse. Doordat de hogere klasse sterker groeide, is wel het aandeel van de middenklasse in de totale werkgelegenheid licht gedaald: in 1990 bedroeg dit aandeel 41,1 procent en in 2009 39,3 procent.
      Net als bij de indeling naar opleidingsniveaus geldt ook hier dat de krimp van de lagere beroepsklassen en de groei van de hogere beroepsklassen betekent dat de relatieve positie van de middenklassen in de beroepshiërarchie is verslechterd. In 1990 hielden de middengroepen ruim één op de vier werkenden ‘achter’ zich, in 2009 was dit nog ruim één op de vijf. Omgekeerd nam het aandeel van de werkenden dat zich boven de middenklasse bevond toe van minder dan één op de drie naar bijna twee op de vijf.

      Werkgelegenheid op basis van EGP-klassenindeling
      /xml/public/xml/alfresco/Periodieken/BenM/BenM_2015_2Bron: CBS (StatLine); bewerking door de auteur

      Voor een alternatieve manier om de ontwikkeling van de middenklasse in termen van beroep af te bakenen kan de beroepenclassificatie worden gebruikt die het CBS tussen 1994 en 2011 hanteerde. Deze was gebaseerd op het vereiste opleidings- en kwalificatieniveau. De middelbare beroepen omvatten hierin de beroepen waarvoor kwalificaties op het niveau van een middelbare opleiding (havo, vwo, mbo) zijn vereist. De twee beroepsniveaus waarvoor ten hoogste een vmbo-diploma is vereist (in CBS-termen de elementaire en lagere beroepen), neem ik hier samen onder de noemer ‘lagere beroepen’, en de twee beroepsniveaus waarvoor respectievelijk minimaal een hbo-diploma (hogere beroepen in CBS-termen) of een academische titel vereist is (wetenschappelijke beroepen), duid ik hier tezamen aan als ‘hogere beroepen’. Figuur 4 toont de ontwikkeling van de werkgelegenheid van elk van deze drie groepen tussen 1994 en 2011.
      De ontwikkeling van de verschillende beroepsgroepen in figuur 4 toont veel gelijkenis met die van de beroepsklassen in figuur 3. Per saldo is het aantal middelbare beroepen tussen 1994 en 2011 met 20 procent gegroeid. Dat is een tweemaal zo sterke groei als van de lagere beroepen. Het aantal hogere beroepen is echter veel sterker toegenomen, namelijk met 70 procent. Als gevolg hiervan is het aandeel van de middelbare beroepen in de totale werkgelegenheid licht gedaald: van 40,4 procent in 1994 naar 37,3 procent in 2011.

      Werkgelegenheid op basis van beroepsniveau
      /xml/public/xml/alfresco/Periodieken/BenM/BenM_2015_2Bron: CBS (StatLine); bewerking door de auteur

      De ontwikkeling tijdens de crisis van begin deze eeuw laat zien dat bij een economische neergang het aantal lagere beroepen het eerst krimpt (2001-2003), een jaar later gevolgd door de middelbare beroepen (2002-2004), en pas twee jaar later gaat het aantal hogere beroepen dalen (2004-2005). Tijdens de huidige crisis lijkt zich eenzelfde patroon voor te doen, maar omdat geen cijfers van na 2011 beschikbaar zijn, is niet duidelijk of het aantal hogere beroepen inmiddels ook is gedaald. Doordat het CBS is overgestapt op een nieuwe beroepsindeling die niet aansluit bij de oude, zullen vergelijkbare gegevens voor de jaren na 2011 waarschijnlijk niet meer beschikbaar komen.

    • Conclusie en discussie

      Het beeld dat uit de voorgaande paragrafen oprijst, is allerminst eenduidig. In tabel 1 worden de belangrijkste uitkomsten samengevat. Wordt het onder druk staan van de middenklasse geïnterpreteerd als een afname van de relatieve omvang van de middenklasse, dan biedt alleen de afbakening van de middenklasse met het beroepsniveau hiervoor enige aanwijzing. Bedenk bovendien dat niet de absolute, maar alleen de relatieve omvang van de middelbare beroepen is gekrompen. Bovendien gaat dit samen met een sterke groei van de hogere beroepsklassen; anders gezegd, er is sprake van een opwaardering of regradatie van de beroepenstructuur. De relatieve omvang van de groep middelbaar opgeleiden is de afgelopen decennia nog iets gegroeid. Bij de gekozen afbakening van de middeninkomens (de middelste 50%) kan er per definitie geen sprake zijn van krimp (of groei).
      Kijken we naar de relatieve positie van de middenklasse ten opzichte van de lagere en de hogere klassen, dan is het beeld opnieuw diffuus. Het gestandaardiseerde besteedbare huishoudinkomen van de middeninkomens heeft zich sinds 1990 iets gunstiger ontwikkeld dan dat van de lagere en de hogere inkomens, vooral doordat de middeninkomens tijdens de huidige crisis minder zijn gedaald. De relatieve positie van de middengroepen in de opleidings- en beroepenhiërarchie is wel verslechterd, als een onvermijdelijk gevolg van de sterkere groei van de hogere opleidingen en beroepen en de (relatieve) krimp van de lagere opleidingen en beroepen. Dat dit zich niet per se vertaalt in een slechtere maatschappelijke positie blijkt uit de ontwikkeling van de arbeidsparticipatie van middelbaar opgeleiden. Die is relatief stabiel, zowel ten opzichte van hoger opgeleiden als ten opzichte van lager opgeleiden. Wel is tijdens de huidige economische crisis de werkloosheid onder middelbaar opgeleiden relatief sterk opgelopen, maar aangezien zich dit ook tijdens een eerdere crisis voordeed, hoeft dit nog niet op een structurele verslechtering te duiden.

      Tabel 1. Ontwikkeling omvang en positie middenklassen in de periode circa 1990-circa 2010
      Definitie middenklasseRelatieve omvang middenklasseRelatieve positie middenklasse
      Inkomen (middelste 50%) 0 +
      Opleiding (mbo, havo, vwo) + 0/–
      Beroep (III-V; middelbaar)

      Deze verscheidenheid aan uitkomsten is op zichzelf niet verrassend. Bij de verschillende afbakeningen gaat het immers om verschillende bevolkingscategorieën die elkaar slechts ten dele overlappen. Zo omvat de groep middeninkomens ook 65-plussers, terwijl de informatie over de middelbare opleidingen zich beperkt tot de groep 15- tot 65-jarigen en de middelbare beroepen per definitie alleen de werkenden omvatten. Verder hangen opleidingsniveau, beroepsniveau en inkomenspositie weliswaar met elkaar samen, maar vallen ze allerminst samen. In tabel 2 wordt dit geïllustreerd voor het opleidingsniveau en het beroepsniveau. Terwijl van de werkzame beroepsbevolking 43 procent middelbaar opgeleid is en 37 procent tot de middelbare beroepen behoort, bestaat slechts een kwart van de werkzame beroepsbevolking uit middelbaar opgeleiden in een middelbaar beroep. Eén op de vier middelbaar opgeleiden werkt in een lager beroep en één op de acht in een hoger beroep. Omgekeerd wordt ongeveer één op de zes middelbare beroepen door een laagopgeleide vervuld en eveneens één op de zes door een hoger opgeleide.

      Tabel 2. Werkzame beroepsbevolking naar opleidingsniveau en beroepsniveau, 2011 (% van totaal)
      Opleidingsniveau
      BeroepsniveauLaag-opgeleidMiddelbaar opgeleidHoog-opgeleidTotaal
      Lager beroep 15,9 11,8   2,1   29,8
      Middelbaar beroep   5,7 25,3   6,4   37,4
      Hoger beroep   1,2   5,7 25,9   32,8
      Totaal 22,8 42,9 34,4 100,0

      Bron: CBS (StatLine); bewerking door de auteur

      Over de samenhang tussen opleidingsniveau en beroepsniveau enerzijds en inkomensniveau anderzijds is weinig informatie beschikbaar, maar het is aannemelijk dat ook deze categorieën slechts ten dele overlappen. Het verwondert dan ook niet dat de ontwikkeling van de middenklasse op basis van verschillende afbakeningen geen eenduidig patroon vertoont. Dit wordt nog versterkt door het feit dat de ontwikkeling over de tijd van bijvoorbeeld de inkomenspositie niet parallel hoeft te lopen met de arbeidsmarktpositie. Hierboven bleek dat de relatieve inkomenspositie van de middeninkomensgroepen tijdens de huidige crisis is verbeterd, terwijl de werkloosheid onder de middelbaar opgeleiden juist relatief sterk is opgelopen. Dit wordt mogelijk verklaard door een selectie-effect: als een middelbaar opgeleide werknemer die tot de middeninkomensgroep behoort tijdens de crisis werkloos wordt, valt hij of zij mogelijk uit de middeninkomensgroep terug in de lagere inkomensgroep. Zijn of haar inkomensterugval weerspiegelt zich dan niet in de inkomenspositie van de middengroep, maar in die van de lagere inkomensgroep.
      Hoe dit ook zij, de cijfers in deze bijdrage laten zien dat men terughoudend dient te zijn met al te stellige uitspraken over de positie en de ontwikkeling van de middenklasse. Er zijn ongetwijfeld specifieke groepen waarvan de positie onder druk staat. Daarbij wordt momenteel vooral gedacht aan middelbaar opgeleiden die routinematige taken uitvoeren, bijvoorbeeld in de administratieve functies die geautomatiseerd kunnen worden. Tegelijkertijd ontstaan er echter ook nieuwe functies voor middelbaar opgeleiden, waardoor het beeld voor de gehele groep middelbaar opgeleiden er gunstiger uitziet. In de groep middeninkomens is er mogelijk sprake van een grotere inkomensdynamiek – al is daar weinig over bekend – waardoor meer huishoudens met een middeninkomen een inkomensachteruitgang ervaren, vooral tijdens een economische crisis. Daar staan dan echter weer andere huishoudens met een middeninkomen tegenover die juist in inkomen vooruitgaan. Als men vooral de aandacht richt op de groepen die een achteruitgang ervaren, kan men gemakkelijk de indruk krijgen dat de gehele middenklasse onder druk staat. Maar zoals ik in deze bijdrage heb laten zien, is daarvan geen sprake. Men kan zich zelfs afvragen of de middenklasse niet zo’n heterogeen en diffuus concept is dat het weinig zin heeft om de middenklasse als zodanig als onderwerp van onderzoek te nemen.

    • Literatuur
    • Atkinson, A.B., & Brandolini, A. (2013). On the identification of the middle class. In: J.C. Gornick & J. Markus (Eds.), Income Inequality. Economic Disparities and the Middle Class in Affluent Countries. Stanford: Stanford University Press, 77-100.

    • Erikson, R., Goldthorpe, J., & Portocarero, L. (1979). Intergenerational Class Mobility in Three Western European Societies. The British Journal of Sociology, 30 (4): 415-441.

    • Lange, R. de (2014, 22 februari). Een muitende middenklasse dreigt. Het Financieele Dagblad.

    Noten

    • 1 De middeninkomens worden ook wel afgebakend als de middelste 60 procent van de inkomensverdeling, zodat de onderste 20 procent als lage inkomens wordt aangemerkt en de hoogste 20 procent als de hoge inkomens (zie bijvoorbeeld Atkinson & Brandolini, 2013). Omdat in de twee hiernavolgende afbakeningen – opleidingen en beroepen – de middenklasse 40 tot 50 procent van de bevolking omvat, geef ik hier de voorkeur aan een bij benadering even grote groep. Overigens heeft deze keuze geen noemenswaardige gevolgen voor de hierna geschetste relatieve inkomensontwikkeling van de middengroep.

    • 2 Er zijn niet of nauwelijks gegevens voorhanden over de relatie tussen opleiding en inkomen.


Print dit artikel