DOI: 10.5553/BenM/138900692023002

Beleid en MaatschappijAccess_open

Artikel

De emancipatieparadox

Emancipatiebeleid als vrouwenprobleem

Trefwoorden Emancipation, Emancipation policy, Interpretive, Policy research
Auteurs
DOI
Toon PDF Toon volledige grootte
Samenvatting Auteursinformatie Statistiek Citeerwijze
Dit artikel is keer geraadpleegd.
Dit artikel is 0 keer gedownload.
Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel
Mark van Ostaijen en Eva Wolf. (2024). De emancipatieparadox. Beleid en Maatschappij (51) 1, 5-23.

    In the Netherlands, there are so called ‘emancipation policies’, ‘emancipation monitors’ and ‘emancipation ministers’ to address gender inequality. This article analyzes how the concept of emancipation emerges as norming policy category in the Netherlands by interpretive research on post-war emancipation policies. Through our analysis, we uncover that although understandings of emancipation evolve over time, public policies perpetuate an implicit norm with policy consequences. Drawing from these findings, we engage in critical reflection on the legitimacy of existing emancipation policies.

Dit artikel wordt geciteerd in

    • Introductie

      Beleid rond de emancipatie van vrouwen kent in Nederland een rijke traditie, met eigen beleidsnota’s, beleidsmonitors en ministers die verantwoordelijk zijn voor emancipatie. In beleidsnota’s en beleidsonderzoek wordt gesteld dat de emancipatie is ‘gestagneerd’ (SCP, 2002), ‘is vertraagd’ (SCP, 2004, 263), ‘tot stilstand is gekomen’ (SCP, 2006, 310), en uiteindelijk ‘niet af’ (Tweede Kamer, 2007) of zelfs ‘nooit af’ is (SCP, 2016). Er is dus een periodieke en aanzienlijke beleidsaandacht voor emancipatie.

      Maar hoewel die aandacht voor emancipatie belangrijke issues rondom ongelijkheid aankaart, bevraagt het nauwelijks hoe emancipatie als beleidscategorie werkt. Met andere woorden: beleidsnota’s en onderzoeksrapporten die emancipatie bestuderen, bestuderen doorgaans niet wat ‘emancipatie’ doet als beleidscategorie en dus als normatieve categorie. Want, indien normen voorafgaan aan feiten (Dehue, 2023), welke normatieve classificaties zijn er dan zichtbaar in het beleid en monitoren van emancipatie? Dit artikel richt zich op de ‘tweede-ordevraag’, namelijk op de vraag welke norm via emancipatie als beleidsconcept wordt geproduceerd en welke consequenties dat met zich meebrengt.

      Om die analyse te doen, situeren we beknopt het Nederlandse gebruik van de term emancipatie. Vervolgens bestuderen we interpretatief naoorlogse emancipatienota’s en -monitors. Dat levert een historische beleidsanalyse op van emancipatiebeleid en -onderzoek. Het toont dat emancipatie als beleidscategorie door de tijd heen van kleur verschiet en een specifieke norm produceert die we aan het slot van het artikel problematiseren.

    • Denken over emancipatiedenken

      Etymologisch stamt de term emancipatie uit het Latijn en werd gebruikt binnen het Romeins recht. De term komt van het woord mancipatio, een samentrekking van ‘in de hand’ (manus) en ‘houden, nemen’ (capere) en verwees in het Romeins recht naar een derivatieve wijze van eigendomsverkrijging. Mancipatio wijst daarbij op de juridische procedure waarbij eigendom of bezit, zoals kinderen en slaven (res mancipi), door de vader (pater familias) van de hand (ex mancipatio) werd gedaan en verkocht. Daarmee verloor de vader zijn vaderlijke macht (patria potestas) als hij zijn zoon, dochter of slaaf verkocht of verpandde. Mancipatio, overigens voorbehouden aan Romeinse burgers, was daarmee een proces om de overdracht van patriarchale eigendomsverhoudingen mogelijk te maken (zie ook De Beauvoir, 1949/2010, 127). De term emancipatie vindt zijn oorsprong dus in een geritualiseerde overeenkomst die de transformatie van eigendomsverhoudingen juridisch moest bezegelen (zie ook Van Ostaijen, 2021).

      Het begrip ‘emancipatie’ wordt in Nederlands beleid en wetgeving lange tijd op de (Romeins) juridische manier gebruikt. Zo stelt Kamerlid en Gents rechtsgeleerde Joseph Jan van Crombrugghe in 1819 dat het wetsontwerp voor het Burgerlijk Wetboek1x ‘Art. 520. De ouderlijke magt wordt gewijzigd door de emancipatie; zij gaat met derzelver gevolgen te niet: 1. door den dood der kinderen; 2. door den dood van beide de ouders; 3. door de meerderjarigheid der kinderen; 4. door derzelver eerder huwelyk; 5. door het bekomen van venia aetatis. Kinderen, eenmaal een huwelijk aangegaan hebbende, vallen, na deszelfs ontbinding, niet wederom onder de ouderlijke magt.’ Later wordt er over het ‘ophouden der voogdij’ gesproken over: ‘Art. 719. Een minderjarige kan door zijnen vader, of, bij ontbreken van den vader, door zijne moeder geëmancipeerd worden, wanneer hij volle achttien jaren bereikt heeft. Deze emancipatie geschiedt door de enkele verklaring van den vader of de moeder, ten overstaan van den kantonregter.’ volkomen ‘overeenstemt met het Romeinsche regt, hetwelk het toekennen van het bezit der meerderjarigheid door het huwelijk voorschreef; (…) dat een minderjarige, ook zelf niet gehuwd, door zijnen vader, of, bij gemis van dezen, door zijne moeder, kan worden geëmancipeerd; en de emancipatie het vragen van toestemming tot het aangaan van een tweede huwelijk noodeloos maakt’. Ook journalistieke documenten tonen die primair juridische interpretatie tussen voogdijschap en emancipatie.2x Zoals krantenberichten uit de Leydse Courant (1731) en ’s-Gravenhaegse Courant (1733). Het begrip ‘emancipatie’ heeft in de negentiende eeuw vooral een juridische connotatie, gaat over voogdijschap in de ouderlijke macht ten opzichte van kinderen en minderjarigen.

      Er gaat dus heel wat tijd overheen voordat emancipatie als beleidsconcept in Nederland onderdeel wordt van beleidsteksten en nota’s. Dat laat ook het overzicht in figuur 1 en 2 (zie bijlagen) zien.3x Deze grafische overzichten tonen die historische ontwikkeling van het begrip ‘emancipatie’ in de Nederlandse pers en het parlement. Zo geeft figuur 1 het gebruik weer van het begrip in de Nederlandse pers en journalistiek en toont onder meer dat de term ‘emancipatie’ in de periode 1618-1814 in het geheel niet wordt gebruikt en eigenlijk pas na 1814 voorkomt, met een hoogtepunt in de periode 1975-1992. (bron: Delpher en https://zoek.officielebekendmakingen.nl/uitgebreidzoeken/parlementair). Pas in de tweede helft van de twintigste eeuw en specifiek vanaf de jaren zeventig wordt het begrip veelvuldig gehanteerd, en bediscussieerd, in politieke, beleidsmatige, journalistieke en wetenschappelijke kringen. Zo merkt de sociologe Hilda Verweij-Jonker (1983) in een reflectie op, als verwijzing naar de Romeinse oorsprong van het begrip: ‘Dit begrip, dat voor een individuele daad stond, is in de loop van de negentiende eeuw op verschillende manieren geëvolueerd. In de eerste plaats werd het een collectieve daad toen in verschillende landen de slavernij bij wet verboden werd en de individuele slaven in opdracht van de overheden in vrijheid werden gesteld. (…) In de tweede plaats werd het van een aanduiding van een moment een begrip voor een proces en dat geldt zowel individueel als collectief.’ Daarbij komt het begrip voor in studies naar de emancipatie van katholieken, gereformeerden, joden, Friezen, Molukkers, homoseksuelen en zigeuners (Van Doorn, 1958; In ’t Veld-Langeveld, 1969; Verweij-Jonker, 1983). Met die aandacht ontstaat er ook enige verwarring, aangezien het niet altijd duidelijk is naar welk proces emancipatie precies verwijst. Naoorlogse sociologen hanteren het begrip enerzijds als synoniem voor gelijkheid voor de wet of een streven naar gelijkberechtiging, inhalen van een achterstand of opheffen van een situatie van onvolwaardigheid4 (Matthijssen, 1958, 9), anderzijds als een haast evolutionair begrip waarmee de algehele ontwikkeling van de mensheid en de richting van de geschiedenis wordt gekenmerkt (Milikowski, 1973, 48; Wertheim, 1977. Ter illustratie laakt socioloog Jacques van Doorn (1958, 202) deze conceptuele lenigheid omdat: ‘wat de gehanteerde begrippen betreft, en vooral het veel mishandelde emancipatie, blijkt gevaarlijk rekbaar. Emancipatie is bij uitstek geschikt als een tactisch begrip (…) met de situatie wijzigt zich de inhoud. (…). Emancipatie is op-weg-zijn, maar waar ligt dit doel en op welk moment is dit doel bereikt?’

      Ondanks de eerste pogingen om emancipatie vooral als een generiek maatschappelijk proces op te vatten, ontstaat er in Nederland langzaamaan toch een meer enkelvoudige interpretatie van emancipatie, waarbij weliswaar ook oog is voor ‘de emancipatie van bijvoorbeeld katholieken en arbeiders’, maar het begrip vooral wordt ingekleurd als vrouwenemancipatie. Deze specifieke interpretatie van emancipatie als vrouwenemancipatie kan nauwelijks los worden gezien van het invloedrijke artikel ‘Het onbehagen bij de vrouw’ van politicus, taalkundige en journaliste Joke Kool-Smit (1967) in De Gids.4x Of zoals haar biografe Vuijsje het verwoordt: ‘Een hele generatie vrouwen voelde zich door haar geïnspireerd om hun leven anders in te richten dan van hen werd verwacht.’ Dat is wel een beoordeling achteraf, want ook op het moment van verschijnen wordt ‘de emancipatie van de vrouw als voltooid beschouwd’ (Meijer, 1996; Brinkgreve, 1988; Outshoorn, 2002). Kool-Smit (1933-1981) is het niet zozeer te doen om het lot van individuele vrouwen, maar spreekt in haar pleidooi voor emancipatie vrouwen aan als maatschappelijke groep,5x Kool-Smit zal zich later, samen met onder meer Hedy d’Ancona, groeperen onder de naam Vrouw 2000, wat in 1968 zal veranderen in Man Vrouw Maatschappij (MVM) (Meijer, 1996). want als ‘een man trouwt kiest hij een levenspartner, als een vrouw trouwt een levenswijze’, waarmee het gewicht van het huwelijk voor vrouwen werd geproblematiseerd. En net als Kool-Smit wijst ook Burnier in dezelfde periode op ‘de ongeëmancipeerde slaven-status van vrouwen’ en vergelijkt de maatschappelijke status van de vrouw met die van de slavin (Meijer, 1996). In 1969 stelt In ’t Veld-Langeveld (1969, 13) dan ook dat er ‘de laatste jaren een kentering is te bespeuren (…). De vrouwenemancipatie wordt meer besproken en minder als een afgedane zaak beschouwd. Mijn uitgangspunt is (…) dat verdere emancipatie van de vrouw noodzakelijk is.’ En die kentering komt er ook, want het een en ander resulteert uiteindelijk in nationale beleidsaandacht voor emancipatie en dan specifiek de emancipatie van de vrouw. In 1975 gaat hoogleraar sociologie Regina Hommes na hoe ‘de begrippen beleid en vrouwenemancipatie met elkaar verbonden kunnen worden’ om te komen tot een ‘integraal vrouwenemancipatiebeleid’. Niet toevallig wordt er in de troonrede van 1974 en 1975 voor het eerst gesproken over emancipatie, en dan ook direct als vrouwenemancipatie (zie ook Schippers, 2017; Outshoorn, 2017; Roggeband & Plaisir, 2017). In dat licht stelt het kabinet Den Uyl (1973-1977) de eerste ‘emancipatiekommissie’ in en komt er nationale aandacht voor emancipatie als beleidscategorie binnen vrouwenemancipatiebeleid. Omdat we in dit artikel een focus hanteren op emancipatie als beleidscategorie, vangt daar ook primair ons empirische veldwerk aan.

    • Methodische aanpak

      Dit artikel positioneert zich in een traditie die gericht is op de normerende werking van concepten, vanuit de veronderstelling dat het blootleggen van die normerende werking iets zegt over het sociale waarin die normerende werking een functie heeft. Het sluit aan bij wetenschappelijke bijdragen die methodisch problematiseren om daarmee het vanzelfsprekende als ‘het vanzelfzwijgende’ te identificeren (De Swaan, 1972; Alvesson & Sandberg, 2011; Bacchi, 2009). In deze onderzoeksaanpak hebben we specifiek oog voor het ‘methodisch problematiseren’ om norm- en deviantie formuleringen op het spoor te komen (Alvesson & Sandberg, 2003). Meer specifiek gaan we interpretatief na wat er onder emancipatie verstaan wordt, binnen welk vertoog dat wordt opgevoerd en binnen welke constellaties emancipatie wordt geladen.6x Daarvoor is eerder een vijftal visies op emancipatie gearticuleerd, te weten de conservatieve visie, de gelijke-rechtenvisie, de gelijke-voorwaardenvisie, de radicaalfeministische visie en de socialistisch-feministische visie (Van Praag, 1985).

      We hanteren in dit artikel primair een focus op emancipatie als beleidscategorie. En omdat pas vanaf de jaren zeventig (zie ook figuur 1 en 2) emancipatie als beleidscategorie wordt gehanteerd voor nationaal emancipatiebeleid, vangt daar ook primair ons empirische veldwerk aan. Omdat we vertrekken vanuit de assumptie dat normen voorafgaan aan feiten die daarmee geproduceerd en gelegitimeerd worden (Dehue, 2014, 2023; Stone, 2020), zijn we geïnteresseerd in het normerend, ordenend en evaluatieve potentieel van ‘emancipatie’ als beleidscategorie. Daarom richten we ons primair op statelijke documenten, aangezien in dergelijke documenten een (tijdelijke) fixatie, een stolling, van sociale en/of culturele normen plaatsvindt, oftewel: op regeringsbeleid, kabinetsnota’s en door de staat gereguleerd of gelieerd beleidsonderzoek en -advies zoals via Emancipatiemonitors. Deze documenten hebben we voor de periode 1970-2020 op een inductieve en interpretatieve wijze bestudeerd (Schwartz-Shea & Yanow, 2013). Via archiefwebsites7x www.officielebekendmakingen.nl/. hebben we in Kamerstukken gezocht op de zoekterm ‘emancipatie’, eerst voor 1814-1995 en daarna voor 1995 tot nu. Vervolgens zijn er verfijnde zoekacties doorgevoerd op de dossiernummers 16046, 13943, 14496, 16102, 22913, 26814, 30420, 24406 en 27061. Op basis daarvan hebben we een corpus van ongeveer 60 documenten (Kamerbrieven, adviezen, audits) samengebracht en onderworpen aan interpretatieve studie. Daarbinnen zijn doelgroepen8x Daar waar we in dit artikel spreken over ‘mannen’ of ‘vrouwen’ doelen we niet zozeer op een biologische vaststaande dualiteit van statische entiteiten (sekse), maar veeleer op een sociaal-constructivistisch onderscheid (gender). Het is primair te doen om masculiene en paternalistische waarden en normen, los of deze worden gepersonifieerd door mannen, vrouwen of welke andere vormen van gender zich begeven tussen de twee extremen in deze gesimplificeerde dualiteit. Het is ons ook niet te doen om hiermee enige vorm van heteroseksualiteit als norm te prevaleren (Butler, 1990). en consequenties bestudeerd die gepaard gaan met problematisering, normstelling en constructie van devianties via emancipatie. Daarnaast hebben we secundaire bronnen geraadpleegd om de ontwikkeling van het denken over emancipatie te kunnen contextualiseren.

      Daarbij hebben we specifiek oog gehad voor het normerend, ordenend en evaluatieve vermogen van emancipatie als beleidscategorie. Want ‘de mate van emancipatie’ is geen vaststaand of gefixeerde entiteit, het kan eerder gezien worden als een evaluatieve beoordeling van een steeds opschuivende horizon en dus relatieve positie. En als emancipatie vooral een transformationele belofte inhoudt, dan dient de analyse voldoende rekening te houden met hoe die belofte steeds als een voortschrijdende horizon wordt geprojecteerd. Het is wat de Duitse historicus Koselleck een ‘verwachtingshorizon’ noemt: een open oriëntatie op wat gaat komen dat acute handelingsopties met zich meebrengt. Want ‘de toekomst’ is iets wat altijd ‘nu’ plaatsvindt. Toekomst in letterlijke zin, als tijd na ‘nu’, bestaat niet. En omdat die toekomst niet bestaat, kan ze niet louter beschreven worden, maar moet ze geprojecteerd of verbeeld worden (Jasanoff, 2015; Bryant & Knight, 2019; Oomen, Hoff­man & Hajer, 2021). Vanuit die veronderstelling hebben we emancipatie als projectie, als construct, onderzocht. Daarbij hebben we thematisch gecodeerd en systematisch geanalyseerd hoe emancipatie door de tijd heen wordt gedefinieerd, hoe het is geoperationaliseerd en hoe het als beleidscategorie bepaalde normen, devianties en sociale relaties ordent. Langs die lijnen is het interpretatieve kader gestructureerd.

      Het vervolg vormt een weergave van bevindingen. Daarbij moet worden opgemerkt dat bij de presentatie van beleidsdata gekozen is voor een chronologische maar tegelijkertijd arbitraire tijdsindeling. Dit is gehanteerd als kader om de ontwikkeling van de data te situeren en de data op een zo overzichtelijk mogelijke wijze te presenteren.

    • Bevindingen: emancipatie als vrouwenemancipatie en -beleid

      Eerste beleidsfase: emancipatie als culturele emancipatie van de vrouw (1974-1980)

      Van emancipatie als een nationaal en politiek aandachtsgebied is sprake vanaf het midden van de jaren zeventig (zie ook Schippers, 2017; Outshoorn, 2017; Roggeband & Plaisir, 2017). Zo wordt er in de troonrede van 1974 voor het eerst gesproken over emancipatie, en dan ook direct als vrouwenemancipatie. Onder het kopje ‘Emancipatie’ benoemt koningin Juliana namelijk dat ‘de regering ziet verwezenlijking van een gelijkwaardige positie van de vrouw op alle terreinen van onze samenleving als een dringende zaak, niet alleen van wetgeving maar evenzeer van actie en overtuigen. Daartoe zal zij een Nationale Adviescommissie Emancipatie instellen.’ Ook in de troonrede van 1975 wordt gesproken over emancipatie als vrouwen­emancipatie, want: ‘Om de emancipatie van de vrouw ook na dit jaar te bevorderen, zal in aansluiting op het wereldactieplan van de Verenigde Naties voor vrouwen een vijfjarenplan worden voorbereid. Over gelijke kansen en behandeling in de arbeid worden in brede kring adviezen ingewonnen.’ Terwijl politiek-bestuurlijk primair de vrouw geproblematiseerd wordt via emancipatie, blijft er een meervoudige opvatting op emancipatie gangbaar, een worsteling die zichtbaar wordt in het WRR-rapport van 1976. Daarin wordt weliswaar die meervoudigheid aangehaald, maar uiteindelijk voor een enkelvoudige invulling gekozen: ‘Het begrip emancipatie is een veelvormig en moeilijk grijpbaar begrip. Er wordt niet alleen over de emancipatie van de vrouw gesproken, maar ook over die van arbeiders, katholieken, negers en anderen. (…) Wij willen voor deze studie onder emancipatie van de vrouw verstaan een proces van toenemende sociale gelijkheid tussen man en vrouw’ (Schoonenboom & Veld-Langeveld, 1976, 6).

      In het kabinet-Den Uyl (1973-1977) wordt de term emancipatie onderdeel van een beleid richting de ‘culturele emancipatie van de burger’. Zodoende is er nadruk op de vrije keuze bij aanvang van het beleid, zoals de toenmalige minister-president Den Uyl (1974) bij de installatie van de eerste politieke adviescommissie aangeeft: ‘Het emancipatiestreven dat de regering voor ogen staat, moet leiden tot een grotere vrijheid van keuze voor vrouwen en mannen, zodat zij op eigen wijze hun leven vorm en inhoud kunnen geven.’ Op dat moment wordt via de term ‘emancipatie’ primair het maatschappelijke vraagstuk opgevat tot de ‘vrijmaking van de vrouw en man uit sociale conventies die individuele keuzen om het leven naar ­eigen goeddunken in te richten in de weg staan’ (Veldman, 1995). De ingestelde Emancipatiekommissie brengt in 1976 haar advies ‘Aanzet tot een vijfjarenplan’ uit, dat door het kabinet-Den Uyl wordt overgenomen. In de daaropvolgende nota wordt de doelstelling van het emancipatiebeleid als volgt geformuleerd: ‘Het scheppen van voorwaarden, en zo nodig het stimuleren van veranderingsprocessen gericht op grotere vrijheid van keuze voor mannen en vrouwen om alleen of samen met anderen vorm en inhoud aan het leven te geven.’ Om dit na te streven wil de regering ‘rolbeperkingen voor mannen en vrouwen doorbreken, waardering bevorderen voor eigenschappen die traditioneel aan het vrouw-zijn worden gekoppeld en achterstanden inhalen’. Ondanks het benadrukken dat er sprake is van een ‘vrouwen en mannenvraagstuk’, gaat het primair om ‘de emancipatie van de vrouw’ (Tweede Kamer der Staten-Generaal, 1976, 6). Die enkelvoudige focus wordt als volgt gelegitimeerd: ‘Eeuwenlang zijn het bestuur en de openbare dienst in ons land bijna exclusief mannenwerk geweest. Op vele plaatsen dragen zij daar nog de sporen van. De burger en burgeres hebben zich daaraan aangepast: de deelname van vrouwen aan politiek blijft nog steeds achter. Het aantal vrouwen dat dingt naar politieke en hoge ambtelijke functies, is in veel gevallen relatief klein vergeleken met het aantal mannen’ (Tweede Kamer der Staten-Generaal, 1976, 20). Daarmee is emancipatie niet alleen vrouwenemancipatie geworden, maar wordt (worden) via emancipatie ook vooral de vrouw/vrouwen de primaire proble­ma­tise­rings­categorie.

      Tweede beleidsfase: emancipatie als institutioneel compromis (1980-1990)

      In de jaren tachtig ontstaat er politieke onduidelijkheid over wat emancipatie betekent en wat voor beleid daarvoor nodig is. De aanzet tot verduidelijking komt van de staatssecretaris voor Emancipatie D’Ancona (PvdA). Ter voorbereiding van een nieuwe emancipatienota stelt zij een werkgroep ‘Theoretisch Kader’ in. In het rapport uit 1982 wordt de bestaande ongelijkheid in maatschappelijke posities van mannen en vrouwen als oorzaak en resultaat beschouwd van een ‘structurele machtsongelijkheid tussen mannen en vrouwen’. Die vloeit voort uit de bestaande man- en vrouwbeelden waarin het ‘vrouwelijke’ impliciet ondergeschikt is aan het ‘mannelijke’. In het economisch proces leiden de ‘verwachtingen tot een onderwaardering van door vrouwen verrichte arbeid in gezin en huishouden en een lagere beloning van door vrouwen uitgeoefende functies en beroepen op de arbeidsmarkt’. In het maatschappelijk proces leiden ‘verwachtingen tot sociale onderschikking van en seksueel geweld tegen vrouwen en meisjes’ (Veldman, 1995). Met deze analyse werd de nadruk verschoven naar de ‘institutionele pijlers’ in de maatschappij, daarmee raakte het object van beleid niet alleen individuen maar ook maatschappelijke structuren. Het introduceerde een bredere beleidsfocus, zoals op de organisatie van arbeid en inkomen, leefvormen, onderwijs, seksueel geweld en welzijn. Daarmee werd ook de overheid onderdeel van haar eigen beleidsobject voor wat betreft de mate waarin zij mede dergelijke ongelijkheden in de organisatie van arbeid, inkomen, onderwijs en welzijn in stand houdt.

      De emancipatienota van het kabinet-Van Agt dat hierop volgt, neemt deze beeldvorming ten dele letterlijk over en stelt dat ‘er sprake is van structureel ongelijke machtsverhoudingen tussen mannen en vrouwen’ (Tweede Kamer der Staten-Generaal, 1984, 12). Om een machtsevenwicht te bereiken moet het voor vrouwen mogelijk worden meer zelfstandigheid te bereiken door het verzekeren van gelijke rechten. Ook het daaropvolgende kabinet-Lubbers I (CDA/VVD) herhaalt die inzet, aangezien het erom gaat ‘te bereiken dat het verschil tussen de seksen niet langer op zodanige wijze grondslag voor de maatschappelijke organisatie is dat systematisch de kansen voor de ene groep groter zijn dan voor de andere en de daarmee verbonden machtsverschillen in stand worden gehouden’. Er is dus volop aandacht voor structurele ongelijkheid in beleidsstukken. Tegelijkertijd blijft emancipatie echter onverminderd synoniem aan de ontwikkeling van vrouwen, aangezien de emancipatienota stelt dat: ‘de centrale doelstelling “het bevorderen van de ontwikkeling van meisjes en jonge vrouwen naar zelfstandigheid in een proces van participeren en integreren in de samenleving” [is]’ (Tweede Kamer der Staten-Generaal, 1988, 2). Bovendien ontstaat in de jaren tachtig een impasse. Aan de ene kant zet het kabinet-Lubbers erop in om vrouwen ‘minder afhankelijk te maken van uitkeringen’. Maar tegelijkertijd blijft ‘economische zelfstandigheid’ binnen de rechtervleugel van het CDA omstreden (Outshoorn, 2002). Dit zorgt er uiteindelijk voor dat emancipatiebeleid, ondanks de aandacht die besteed wordt aan ‘structurele machtsongelijkheid’, steeds meer wordt omgevormd tot arbeidsmarktbeleid, zonder stevige investeringen in voorzieningen zoals kinderopvang. Deze impasse duurt vervolgens tot na het derde kabinet-Lubbers (1989-1994) (Outshoorn, 2002). Dus ondanks de erkenning van structurele ongelijkheden tussen mannen en vrouwen, verloopt de problematisering nog steeds via de vrouw, terwijl het wijzigen van institutionele structuren stranden in een politiek compromis.

      Derde beleidsfase: emancipatie als arbeidsmarktparticipatie van de vrouw (1990-2000)

      Na vijftien jaar emancipatiebeleid vindt er in 1990 een beleidsanalyse plaats (Keuzenkamp & Teunissen, 1990). Dat rapport concludeert dat er in het voorgaande beleid onvoldoende aandacht is voor sekse als maatschappelijk ordeningsprincipe (Hes, Van Vleuten & Flinterman, 1996). Zo stelt het rapport: ‘Een emancipatiebeleid dat eenzijdig gericht is op de aanpassing van vrouwen aan het “mannelijk” arbeidsmodel, leidt uitsluitend tot een verzwaring van de taken van vrouwen, laat mannen als object van beleid buiten beschouwing en onderwaardeert het belang van (onbetaalde) zorg.’ Ondanks deze kritiek blijft het emancipatiebeleid ongewijzigd in die periode. Of zoals de nota (Tweede Kamer der Staten-Generaal, 1992, 16) stelt: ‘In het onderzoek werd geconcludeerd dat er geen reden was om verandering te brengen in deze grondslag voor beleid. Het kabinet deelt dit oordeel.’ Er wordt de les getrokken dat het beleid zich meer moet differentiëren op specifieke deelgroepen en deelterreinen. Het kenmerkt hoe emancipatie als beleidsdoelstelling een fase ingaat van een meer technisch en gerationaliseerd dossier, want emancipatie wordt opgevat als een ‘herverdelingsvraagstuk van arbeid en zorg’. In die lijn introduceert minister Melkert in 1996 de Commissie Dagindeling, die zich gaat bezighouden met de ‘hervorming van sekse specifieke taakverdeling’. Deze seksespecifieke taakverdeling bestaat eruit dat de vrouw vooral zorgtaken op zich neemt en de man vooral buitsenshuis betaalde arbeid verricht. Of, om in het jargon van de Commissie Dagindeling zelf te spreken, gaat deze zich richten op ‘de fricties tussen de individuele tijd-ruimtelijke gedragingen en de tijd-ruimtelijke structuur van de samenleving die knelpunten opleveren voor taakcombineerders’. Deze knelpunten worden ook wel aangeduid met de term ‘afstemmingsproblemen’. In 1998 volgt de Stuurgroep Dagindeling de dan inmiddels opgeheven Commissie Dagindeling op.

      In de daaropvolgende kabinetten in de jaren negentig verengt de beleidsfocus zich nog verder tot een arbeidsmarktparticipatievraagstuk en zijn alle pijlen gericht op het verhogen van de participatie die men via allerlei indicatoren nauwkeurig tracht te meten. In het beleidsvertoog wordt dit gekoppeld aan ‘maatschappelijke status’, ‘economische zelfstandigheid’ en ‘individuele ontplooiing’ (Emancipatieplan 1992 in Veldman, 1995). Eerder werd die zelfstandigheid nog gedefinieerd als ‘sociaal-culturele en sociaal-economische zelfstandigheid’ (Tweede Kamer der Staten-Generaal, 1988, 7), maar in de jaren negentig verengt deze focus zich tot ‘economische zelfstandigheid’ en later komt daar het begrip ‘financiële zelfredzaamheid’ bij.

      In de tweede helft van de jaren negentig wordt emancipatiebeleid afgeschaald. De arbeidsmarktparticipatie is weliswaar nog niet op het gewenste niveau, of zoals Melkert het destijds stelt, er is ‘hooguit sprake van een anderhalfverdienersmodel’, waarschijnlijk door het gebrek aan ‘draagvlak voor emancipatiebeleid’. Niet veel later wordt de bestaande institutionele infrastructuur grotendeels afgebroken. Zo wordt de projectstaatssecretaris voor Emancipatie afgeschaft en worden de Ministeriële Commissie Emancipatiebeleid, de Vaste Kamercommissie voor emancipatiebeleid en de Emancipatieraad (in 1997) opgeheven. Die institutionele verschraling komt met name naar voren in het eerste paarse kabinet (1994-1998), dat is gericht op het ‘herstel van het primaat van de politiek’ en op het ‘terugdringen van de invloed van het maatschappelijk middenveld’. Minister Melkert (PvdA), verantwoordelijk voor emancipatie, bevordert dit door afgedwongen fusies en teruglopende subsidies voor organisaties van de vrouwenbeweging (Outshoorn & Oldersma, 2007; Outshoorn, 2017). Illustratief stelt de emancipatienota (Tweede Kamer der Staten-Generaal, 2000, 1) dan ook: ‘De emancipatie is in een nieuwe fase beland. De “vrouwenstrijd” – om gelijke rechten en gelijke kansen – is misschien nog niet helemaal gestreden, maar heeft al wel veel opgeleverd. (…) Het gaat dus goed met de emancipatie! Waarom zou het niet “vanzelf” beter gaan? Heeft emancipatie nog wel nieuwe impulsen nodig?’ Nieuwe programma’s herhalen de vaste beleidsonderdelen, beschrijven wat in het verleden is gebeurd en beloven nadere uitwerking in nieuw beleid (Veldman, 1995). De focus blijft arbeidsmarktparticipatie. Wat wel opvalt is een – niet onbelangrijke – inhoudelijke wijziging in de paarse kabinetten. Ondanks een aantal kritische studies (Verloo & Roggeband, 1994; Keuzenkamp, Outshoorn & Schaapman, 1996 verdwijnt de focus op emancipatie als machtsvraagstuk tussen vrouwen en mannen, in de richting van emancipatie van etnische minderheden (Keuzenkamp, 1999). Nadruk komt te liggen op de emancipatie van vrouwen van niet-Nederlandse afkomst, en daarbinnen vooral islamitische vrouwen (Ghorashi, 2006b). De veronderstelling is vanaf dat moment dat Nederlandse vrouwen al geëmancipeerd zijn en minder beleidsmatige aandacht behoeven (Ghorashi, 2010). Het kenmerkt een periode van een sterke culturalisering van emancipatie, waarbij emancipatie gekoppeld wordt aan specifieke culturele, religieuze of etnische groepen (Verloo & Roggeband, 2006 Ghorashi, 2010).

      Vierde beleidsfase: emancipatie als culturele emancipatie en arbeidsmarktparticipatie van de allochtone vrouw (2000-2010)

      Institutioneel komt deze beleidswijziging tot uitdrukking rondom de installatie van de Commissie Arbeidsparticipatie Vrouwen uit Etnische Minderheden (AVEM) in 2001. Deze commissie heeft tot taak om de nadruk te leggen op ‘vrouwenemancipatie gericht op etnische minderheden om de arbeidsmarktpositie van allochtone vrouwen te bestuderen en voorstellen aan te dragen ter verbetering hiervan’ (Verloo & Roggeband, 2006). Dit wordt nodig geacht vanwege het ontbreken van structureel beleid. In het eerste kabinet-Balkenende (CDA-LPF) treedt staatssecretaris Phoa aan voor Emancipatie- en Familiezaken, waarover de Emancipatiemonitor in 2002 stelt: ‘Uit uitspraken van de heer Phoa, ten tijde van de presentatie van de begroting 2003, is duidelijk geworden dat hij sterk hecht aan vergroting van de arbeidsparticipatie van (vooral allochtone en laagopgeleide) vrouwen en aan veiligheid van vrouwen (in het bijzonder allochtone vrouwen) op straat en in huis.’ Het kenmerkt de toonwijziging die vanaf dat moment intreedt, want met de oprichting van de AVEM wordt de ‘emancipatie van autochtone vrouwen’ als afgerond beschouwd, en wordt de focus verlegd naar ‘allochtone vrouwen’.

      Bij een toespraak9x Naar aanleiding van 25 jaar emancipatiebeleid in het Nieuwe Luxor in Rotterdam. stelt minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Aart-Jan de Geus in 2003 dat we ‘aan het begin van deze eeuw met de emancipatie een nieuwe fase ingaan. Een fase die in belangrijke mate zal worden gekenmerkt door de emancipatie van de vrouwen van “allochtone afkomst”.’ Hij sluit zijn toespraak af met de slotzin: ‘Het is mijn ambitie om deze integrale aanpak de komende jaren zo vorm te geven dat een speciale portefeuille emancipatiebeleid bij de volgende kabinetsformatie overbodig is.’ Die uitspraak werd in verschillende media zo uitgelegd dat De Geus emancipatie ‘als afgerond’ zag. Ondanks de feitelijke nuance zorgde het niettemin voor ophef en media-aandacht. Na de storm van kritiek benadrukt De Geus zijn onverminderde inzet en bovendien zet hij vol in op de accentverschuiving richting ‘de allochtone vrouw’. Naast dat allochtone vrouwen nu in de aandacht staan als de te emanciperen groep, richt het minderhedenbeleid zich op de te emanciperen sekseverhoudingen binnen het ‘allochtone gezin’. Niet voor niets buigt ook het emancipatieonderzoek mee met deze politieke koersverlegging, waardoor het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) vanaf 2006 overgaat tot het publiceren van de Sociale atlas van vrouwen uit etnische minderheden (Keuzenkamp & Merens, 2006) om te voorzien in ‘een uitgebreid overzicht van de emancipatie van de allochtone vrouw’ (Portegijs, Hermans & Lalta, 2006, 13). De Emancipatiemonitor constateert dan ook dat terwijl emancipatiebeleid eerst ging om het verkleinen van verschillen tussen man en vrouw, nu ‘de autochtone vrouw lijkt gepromoveerd tot ijkpunt voor de emancipatie van de allochtone vrouw’ (SCP, 2004, 10), en bovendien worden vanaf 2007 ‘homo-emancipatie’ en ‘LHBT’-beleid ondergebracht bij emancipatiebeleid. Het gaat gepaard met een institutionele verschuiving, aangezien vrouwenemancipatie in 2007 via de Directie Emancipatie van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) overgaat naar het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW). Daaraan wordt dan ook het LHBT-beleid van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) bij de Directie Emancipatie van OCW toegevoegd (Tweede Kamer der Staten-Generaal, 2014, 9). Tegelijkertijd blijft de focus onverminderd op arbeidsmarktparticipatie.

      Vijfde beleidsfase: seksualisering (2010-2020)

      De kabinetten-Rutte I en II (2010-2017) zetten vooral het bestaande beleid voort,10x Aangezien minister Bussemaker expliciet het lopende beleid voort wil zetten (Kamerstukken II 2012/13). Zowel de midterm review als de beleidsdoorlichting door de ­Auditdienst Rijk (2014) gaven geen aanleiding om het roer om te gooien (Kamerstukken II 2014/15) (SCP, 2016). waarmee ‘de hoofdlijnen van het emancipatiebeleid sinds 2007 onveranderd zijn’ (Auditdienst Rijk, 2014). Net als haar voorganger, minister Plasterk, breekt ook minister Bussemaker in 2012 met de finaliseringsgedachte van De Geus en stelt dat ‘emancipatie nooit af is en continu onderhoud behoeft’, waarbij ze overigens wel ‘enige emancipatiemoeheid’ constateert (SCP, 2016, 11). Zodoende introduceert minister Bussemaker een nieuwe nota ‘Hoofdlijnen Emancipatiebeleid’ (Ministerie OCW, 2015), waarmee vrouwenemancipatiebeleid expliciet wordt gekoppeld aan LHBT-beleid. Die koppeling was institutioneel al sinds 2007 zichtbaar, toen ‘homo-emancipatie’ en ‘LHBT’-beleid ondergebracht werden bij de Directie Emancipatie (vanaf 2007 ministerie van OCW, eerder ministerie van SZW) waarbinnen vrouwenemancipatie was ondergebracht, (Tweede Kamer der Staten-Generaal, 2014, 9), maar nu wordt dit ook inhoudelijk zichtbaar. Niet langer ligt het accent op de ‘reeds geëmancipeerde’ autochtone vrouw voor de emancipatie van de ‘traditionele migrantenvrouw’, maar op een perspectief waarin ‘vrouwen, lesbiennes, homo’s, biseksuelen en transgenders worden gezien als slachtoffers van traditionele man-vrouw rolpatronen’. De focus verschuift naar een seksualisering van emancipatiebeleid. Ook de opvatting over de eigen verwachting, positie en rol van de overheid verschuift. Zoals de Emancipatiemonitor stelt, ziet het kabinet ‘emancipatie primair als de verantwoordelijkheid van mensen, bedrijven en instellingen zelf’ en ‘ook op andere beleidsterreinen is in de afgelopen jaren sprake van een terugtredende overheid’ (Veldheer e.a., 2012). In de beleidsbrief stelt de minister dat ‘de eigen kracht en talenten van mensen zelf moeten worden ingezet en actief benut om voortgang te boeken. Alleen waar dit niet lukt en emancipatie geen kans krijgt, heeft de overheid een rol’ (Ministerie OCW, 2015, 1). Die focus, ingezet in het kabinet-Rutte II, wordt overgenomen door minister Van Engelshoven van OCW en is nog altijd leidend, zelfs in de meest recente Emancipatienota ‘Een opdracht voor ons allen’ (2022). Overheidsbeleid focust zich op de ‘financiële onafhankelijkheid van vrouwen, betere doorstroming van vrouwen naar hogere functies en het bestrijden van de loonkloof’.11x Emancipatienota 2018-2022.

      Het toont dat het beleidsterrein nog steeds is ingericht als arbeidsmarktparticipatievraagstuk. De combinatie van vrouwen en LHBTQI-emancipatie is een voortzetting van een eerder ingezette beleidswijziging. Daardoor is het beleidsterrein in thematiek opgeschoven, maar in focus nauwelijks gewijzigd. Emancipatie is vrouwenemancipatie en vooral een arbeidsmarktparticipatievraagstuk gebleven, nu geflankeerd door de noodzaak tot individuele en seksuele zelfontplooiing ten opzichte van de traditionele heteroseksuele gezinsnorm. Daarmee raakt vrou­wen­eman­cipatie door de jaren heen periodiek gekoppeld aan nieuwe minderheidsvraagstukken die overheidsaandacht behoeven binnen een transformationele emancipatiebelofte. De emancipatie blijkt telkens niet voltooid, en dat wordt in elke nota betreurd, maar die treurnis leidt niet tot een reflectie op het emancipatiestreven an sich.

    • Analyse

      Op basis van het bovenstaande keren we terug naar het begin. Met andere woorden, hoe werkt emancipatie als normerende beleidscategorie? Vanuit dat interpretatieve kader vallen een paar elementen op.

      a) Emancipatiebeleid produceert geëmancipeerde mannen en ongeëmancipeerde vrouwen

      Emancipatie als beleid veronderstelt een onderscheid tussen geëmancipeerden en ongeëmancipeerden en die laatste categorie wordt voorbehouden aan vrouwen. Want om emancipatie als ‘proces’ te kunnen meten wordt sekseongelijkheid geoperationaliseerd aan de hand van twee seksecategorieën: vrouwen en mannen. Mannen worden daarin steeds als het geëmancipeerde referentiepunt opgevoerd waar de ongewenst geconstateerde situatie zich toe dient te voegen. Door middel van emancipatiebeleid creëert de overheid dus binaire categorieën. Door steeds bepaalde categorieën vrouwen aan te roepen als ongeëmancipeerd waar de emancipatie zich dient te voltrekken, ligt vervolgens ook de bewijslast van die emancipatie bij vrouwen. Dat wordt ook erkend door de onderzoekers van de Emancipatiemonitor, want daar gaat een duidelijk prescriptieve en normatieve werking van uit hoe er over emancipatie wordt geschreven, aangezien in die monitoring ‘[er een ijkpunt] dient (…) te zijn om te kunnen beoordelen of de situatie verbetert. Zo’n ijkpunt kan bestaan uit de stand van zaken in het verleden of in het heden, of uit de gewenste situatie (eventueel vertaald in streefcijfers) voor de toekomst’ (SCP, 2020, 11). Mannen worden daarin steeds als het geëmancipeerde referentiepunt opgevoerd waar de ongewenst geconstateerde situatie zich toe dient te voegen.

      b) Mannen hebben dispensatie van emancipatie

      De historische beleidsontwikkeling toont dat mannen langzaam uit het beleid zijn verdwenen. Daar waar emancipatie primair wordt opgevat als een vrouwenzaak die door rationalisering en technocratisering steeds preciezer wordt gemonitord, hebben mannen dispensatie van emancipatie.12x Ontleend aan Schinkel (2008). Als mannen aanwezig zijn, dan zijn ze dat als afwezige referentiegroep. Zo zijn mannen een illusive category, ze spelen als norm een afwezige maar dominante rol (zie ook Perez, 2019). Het is in lijn met wat Derrida stelt dat ons aanwezige denken (dat wat er is) wordt gekenmerkt door afwezigheid (dat wat er niet is, dat wat wordt verzwegen). Het is de referentiegroep die ‘in stilte’ de logica van het vraagstuk ordent, want dat ‘wat essentieel is, spreekt vanzelf, omdat het vanzelfsprekend is: de traditie zwijgt, vooral ook over zichzelf als een traditie’, zoals Bourdieu (1972) stelde. Echter, dat wat vanzelf spreekt, vanzelfsprekend is, spreekt doorgaans niet ‘vanzelf’. Er is eerder sprake van wat De Swaan (1972) ‘vanzelfzwijgendheid’ noemt. Immers, dat wat vanzelf spreekt, zwijgt doorgaans. Dit artikel toont de vanzelfzwijgende en ‘traditionele’ stiltes in het emancipatiebeleid. In de beleidspraktijk komt dat bijvoorbeeld tot uitdrukking in de categorie en positie die mannen innemen als referentiegroep en daarmee ‘aanwezig zijn door afwezigheid’ (Boersma & Schinkel, 2015). Of het nu gaat om nota’s (2018) of monitors (2020), als de positie van mannen wordt aangehaald, dan is dat hooguit als norm (voltijd), als het gemiddelde inkomen (loonkloof) of als ideale standaard (topfuncties). Zo gaat het in de voormalige Emancipatienota en Emancipatiemonitor over zaken als ‘de loonkloof tussen mannen en vrouwen’, ‘vrouwen werken vaker in deeltijd dan mannen’ of het ‘verschil in financiële onafhankelijkheid’ (Tweede Kamer der Staten-Generaal, 2018), die ervoor zorgen dat de afstand tussen vrouwen en mannen in stand blijft. Vervolgens wordt die afstand ten opzichte van de mannelijke norm geproblematiseerd in de richting van vrouwen. Zodoende dienen vrouwen zich te transformeren. Als vanzelfsprekend hoeven mannen dan ook niets, en valt het vooral vrouwen aan te rekenen dat ze te weinig doen, te weinig werken en minder verdienen. In het huidige beleid figureren mannen als emancipatoir neutrale categorie en zodoende hoeven ze dus ook niet te emanciperen. Zij zijn de norm waaruit de deviantie wordt geproduceerd, mannen zijn de hand, de manus waaruit afstand wordt gedefinieerd (Van Ostaijen, 2021, 2022). Daarmee wordt ervan uitgegaan dat mannen al een ‘volwaardige positie’ innemen of de volwaardige positie zijn en dat mannen geen aandeel hebben in het creëren van achterstelling. Met als gevolg dat vrouwen het monopolie op emancipatie hebben. Zodoende blijft ‘het vrouwelijke daarbij altijd ondergeschikt aan de sociale waarde van het mannelijke’ (conform Keuzenkamp & Teunissen, 1990; Hes e.a., 1996).

      c) Emancipatie produceert illusie van vrije keuze

      Ten derde valt sinds de jaren zeventig de nadruk op ‘vrije keuze’ in het emancipatiebeleid op. Daarbij is het van een collectief en structureel vraagstuk steeds sterker een individueel handelingsvraagstuk geworden, met een beleidsfocus op het stimuleren van individuele keuzevrijheid. Die vrije keuze moet vooral de onafhankelijkheid, actieradius en autonomie van vrouwen vergroten om de individuele weerbaarheid te versterken. Echter, een beleidsnadruk op emancipatie als vrije keuze onderschat structurele vormen van achterstelling, discriminatie en uitsluiting die ervoor zorgen dat die vrije keuze gebonden is. Het onderschat de machtscomponent die bij aanvang van de beleidsontwikkeling nog een expliciete factor van belang was. Want hoe vrij is keuzevrijheid als er wet- en regelgeving (zoals rondom ouderschapsverlof) is die ervoor zorgt dat vrouwen en mannen niet gelijkwaardig worden behandeld op de arbeidsmarkt? De fixatie op vrije keuze doet geen recht aan de situatie van structurele ongelijkheden en individualiseert het emancipatievraagstuk als een vraagstuk van individuele lifestyle, want ‘leidend principe hierbij is, dat alle burgers hun leven moeten kunnen inrichten zoals zij dat willen’ (Ministerie OCW, 2018, 2).

      d) Emancipatie bestendigt fundamentele afhankelijkheden

      Ten vierde veronderstelt emancipatiedenken een fundamentele ongelijkheid, een afhankelijkheid van een dominante geëmancipeerde en een ondergeschikte ongeëmancipeerde. Want een te emanciperen groep of persoon is namelijk per definitie afhankelijk van de interventie van een emancipator, los van de vraag of deze afhankelijkheid ooit zal verdwijnen.13x ‘The one to be emancipated is, after all, dependent upon the intervention of the emancipator, an intervention based upon a knowledge that is fundamentally inaccessible to the one to be emancipated. This does raise the question of when this dependency will actually disappear.’ Evenals mancipatio kon bestaan bij de gratie van ongelijkheid (tussen eigenaar en eigendom) en elke daad van mancipatio die ongelijkheid bekrachtigde, kan een streven naar emancipatie alleen bestaan bij een onderscheid tussen voorbeeldige groepen en groepen die er nog niet zijn. Want alleen door de acceptatie van ongelijkheid en afhankelijkheid kan een belofte op gelijkheid, volwaardigheid en onafhankelijkheid gestalte krijgen. En alleen vanuit die acceptatie zijn interventies van een dominante emancipator te legitimeren.14x ‘We can say, therefore, that the logic of emancipation is also the logic of a particular pedagogy’ (Biesta, 2010). Niet voor niets speelt emancipatie een belangrijk doel in het moderne onderwijsveld. Een onderwijzer kan een leerling doorgaans allerlei opdrachten, vakken en taken opdragen vanwege de belofte op verlichting, ontwikkeling of vaardigheden. En ‘om deze superioriteit te laten bestaan’, stelt Biesta (2008), ‘heeft een emancipator de inferioriteit nodig van degene die geëmancipeerd moet worden’. En daarmee vormt de acceptatie van emancipatie tevens de legitimatie van ongelijkheid.

    • Conclusie en discussie

      Dit onderzoek toont een emancipatieparadox. Want met de acceptatie van emancipatiebeleid komt tevens de legitimatie van ongelijkheid. En daarmee bevestigt emancipatie als beleidscategorie exact datgene wat het meent te bestrijden: een fundamentele ongelijkheid en afhankelijkheid. Dat staat niet op zichzelf, een vergelijkbare paradoxale ontwikkeling is waargenomen via integratiebeleid, waarbij de noodzaak tot integratie vooral door een fundamentele ongelijkheid en afstand van ‘autochtonen’ tot ‘allochtonen’ wordt gelegitimeerd (Schinkel, 2008). Met emancipatie als beleidscategorie voltrekt zich iets vergelijkbaars als met integratie, daarmee blijft er een eeuwige voorwaardelijkheid bestaan (De Waal, 2022). Met andere woorden, denken via emancipatie maakt een permanente problematisering mogelijk omdat het bestaat bij de gratie van ongelijkheid en afhankelijkheid. Aangezien emancipatie louter kan bestaan bij de gratie van ongelijkheid en afhankelijkheid en aangezien die transformationele belofte nooit volledig wordt ingelost, biedt het voorgaande aanknopingspunten om ook het onderscheid tussen geëmancipeerden en ongeëmancipeerden an sich te problematiseren. Dit brengt ook kritische vragen met zich mee over emancipatie als beleidscategorie en vrouwenemancipatie als geheel.

      Dit onderzoek biedt inzicht in de empirische ontwikkeling van emancipatie als beleidscategorie en hoe dit begrip door de tijd heen in beleid en onderzoek sociale relaties heeft geordend, genormeerd en geëvalueerd. Daarmee ontstaan ook aanknopingspunten voor toekomstig onderzoek, waarbij er bijvoorbeeld vergelijkend internationaal onderzoek kan worden gedaan naar hoe deze Nederlandse casus begrepen kan worden in een meer internationaal perspectief. Als aanvulling op het methodische problematiseren van emancipatie als beleidscategorie, zou het bovendien interessant kunnen zijn om te onderzoeken welke rol het Nederlandse institutionele landschap gespeeld heeft in de stolling van betekenissen rondom emancipatie als beleidscategorie, alsmede de rol van partijpolitiek hierin. Dit artikel analyseert immers de normerende werking van emancipatie als beleidscategorie doorheen de tijd, maar onderzoekt niet hoe en door wie deze tot stand komt. Tot slot zou het interessant kunnen zijn om te onderzoeken hoe bovenstaande inzichten zich verhouden tot zogenaamd gendermainstreaming, waarbij mainstreaming betekent dat voorbij specifiek doelgroepenbeleid wordt gedacht (Daly, 2005; Van Breugel & Scholten, 2018).15x Er is dus bewust geen gebruik gemaakt van vergelijkende analyses zoals aanwezig in het Research Network on Gender Politics and the State (RNGS, 2011), Mainstreaming Gender Equality in Europe (MAGEEC) (Verloo, 2007) en Quality in Gender Equality Policies (QUING, 2012). Met het verdwijnen van doelgroepenbeleid kan er weliswaar een einde komen aan beleidsinterventies die expliciet op gender als categorie gericht zijn, maar daarmee verdwijnt niet noodzakelijkerwijs de onzichtbare mannelijke norm uit publiek beleid. Sterker nog, deze wordt mogelijk juist meer verhuld (zie bijvoorbeeld Goijaerts (2022) over ‘genderblindheid’ in Nederlands beleid en de gevolgen hiervan). Zodoende biedt dit onderzoek verschillende aanknopingspunten naar kritisch vervolgonderzoek naar emancipatie als beleidscategorie.

    • Literatuur
    • Alvesson, M., & Sandberg, J. (2011). Generating research questions through problematization. Academy of management review, 36 (2): 247-271.

    • Bacchi, C. (2009). Analyzing policy: what’s the problem represented to be? Australia: Pearson.

    • Beauvoir, S. de (1949/2020). De tweede sekse. Feiten, mythen en geleefde werkelijkheid. Utrecht: Bijleveld.

    • Biesta, G.J. (2008). Toward a new ‘logic’ of emancipation: Foucault and Rancière. Philoso­phy of Education Yearbook, 169-177.

    • Biesta, G. (2010). A new logic of emancipation: The methodology of Jacques Rancière. Educational theory, 60 (1): 39-59.

    • Boersma, S., & Schinkel, W. (2015). Imagining society: Logics of visualization in images of immigrant integration. Environment and planning D: society and space, 33 (6): 1043-1062.

    • Bourdieu, P. (1972). Esquisse d’une théorie de la pratique (Outline of a theory of practice). Genève: Dros.

    • Brinkgreve, C. (1988). De belasting van de bevrijding. Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 15 (2): 171-207.

    • Breugel, I. van, & Scholten, P. (2018). The politics of mainstreaming: The rationale behind mainstreaming. Mainstreaming integration governance: New trends in migrant integration policies in Europe, 125-151.

    • Bryant, R., & Knight, D.M. (2019). The anthropology of the future. Cambridge University Press: Cambridge.

    • Butler, J. (1990). Gender trouble, feminism and the subversion of identity. New York: Routledge.

    • Daly, M. (2005). Gender mainstreaming in theory and practice. Social Politics: International Studies in Gender, State & Society, 12(3), 433-450.

    • Dehue, T. (2014). Betere mensen. Over gezondheid als keuze en koopwaar. Amsterdam: Augustus.

    • Dehue, T. (2023). Ei, foetus, baby. Amsterdam: Atlas Contact.

    • Doorn, J.A.A. van (1958). De emancipatie der Nederlandse Rooms-Katholieken in de sociologische literatuur. Sociologische Gids, 5 (5): 194-204.

    • Goijaerts, J. (2022). Ambiguous policy paradigms in the Dutch welfare state: A gender-blind mix of social investment and conservative care. Social Politics: International Studies in Gender, State & Society, 29(4), 1403-1424.

    • Ghorashi, H. (2006a). Paradoxen van culturele erkenning: Management van diversiteit in nieuw Nederland. Tijdschrift voor Genderstudies, 9 (4) pp. 42-53.

    • Ghorashi, H. (2006b). Culturalisering van de emancipatie van migrantenvrouwen. Krisis, 7 (3).

    • Ghorashi, H. (2010). From absolute invisibility to extreme visibility: Emancipation trajectory of migrant women in the Netherlands. Feminist Review, 94 (1): 75-92.

    • Gramsci, A. (2019). Alle mensen zijn intellectuelen. Amsterdam: Boom.

    • Hes, J.C., Vleuten, C.E., & Flinterman, C. (1996). Het Vrouwenverdrag in de Nederlandse rechtsorde. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

    • Jasanoff, S. (2015). Future imperfect: Science, technology, and the imaginations of modernity. In: S. Jasanoff & S.-H. Kim (red.), Dreamscapes of modernity: Sociotechnical imaginaries and the fabrication of power. University of Chicago Press: Chicago.

    • Keuzenkamp, S. (1999). Van vrouwenstudies naar emancipatiebeleid. Integratie van theorievorming over gender en macht in het emancipatiebeleid. Tijdschrift voor Genderstudies, 2 (3).

    • Keuzenkamp, S., & Merens, A. (2006). Sociale atlas van vrouwen uit etnische minderheden. Sociaal en Cultureel Planbureau: Den Haag.

    • Keuzenkamp, S., Outshoorn, J.V., & Schaapman, M. (1996). Het emancipatiebeleid en het ongetemde vrouwenvraagstuk: De nota Emancipatie in uitvoering geanalyseerd. Beleidswetenschap: Kwartaalschrift voor Beleidsonderzoek en Beleidspraktijk, 10: 257-273.

    • Keuzenkamp, S., & Teunissen, A. (1990). Emancipatie ten halve geregeld. Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 223 en 226.

    • Kool-Smit, J. (1967). Het onbehagen bij de vrouw. De gids, 130 (9/10): 267-281.

    • Matthijssen, M.A.J.M. (1958). Katholiek middelbaar onderwijs en intellectuele emancipatie: een sociografische facetstudie van het emancipatievraagstuk der Katholieken in Nederland. Assen: Van Gorcum.

    • Meijer, I. C. (1996). Het persoonlijke wordt politiek. Feministische bewustwording in Nederland 1965-1980. Amsterdam: Het Spinhuis

    • Mellink, B. (2020). Gecontroleerde individualisering: het ideaal van emancipatie en de mislukte vervolmaking van de verzorgingsstaat (1965-2015). Christen Democratische Verkenningen, 2015 (1).

    • Milikowski, H.P. (1973). Sociologie als verzet: over KZ-syndroom, gezinsproblemen, sociale en seksuele relaties en agressie. Van Genne: Amsterdam.

    • Ministerie OCW (2013). Hoofdlijnenbrief emancipatiebeleid 2013-2016. Den Haag, 30420: 177.

    • Ministerie OCW (2015). Hoofdlijnen emancipatiebeleid: vrouwen en homo-emancipatie 2015. Den Haag.

    • Ministerie OCW (2018). Emancipatienota 2018-2021. Den Haag.

    • Oomen, J., Hoffman, J., & Hajer, M.A. (2021). Techniques of futuring: On how imagined futures become socially performative. European Journal of Social Theory. 25(2), 252-270.

    • Ostaijen, M. van (2021). Emancipatiestrijd moet uit de hand lopen. Beleid en Maatschappij, 48 (1): 110-115.

    • Ostaijen, M. van (2022, 16 maart). Een eeuwige voorwaardelijkheid. De Groene Amsterdammer.

    • Outshoorn, J. (2002). Half werk. Vrouwenbeweging, emancipatie en politiek, 1950-1990. Leidschrift: Nederlanders en hun gezagsdragers. Politieke cultuur in Nederland 1950-1990, 17 (september): 35-52.

    • Outshoorn, J. (2017). Emancipatiebeleid: Een bron van aanhoudende zorg. Tijdschrift voor Genderstudies, 20 (2): 135-140.

    • Outshoorn, J., & Oldersma, J. (2007). Dutch decay: The dismantling of the women’s policy network in the Netherlands. In: Outshoorn, J., Kantola, J. (eds) (red.), Changing state feminism. Londen: Palgrave Macmillan, 182-200.

    • Portegijs, W., Hermans, B., & Lalta, V. (2006). Emancipatie Monitor 2006. Sociaal Cultureel Planbureau: Den Haag 2006.

    • Perez, C.C. (2019). Invisible women: Exposing data bias in a world designed for men. Random House: London.

    • Praag, P. van (1985). Tien jaar emancipatiebeleid. Beleid en Maatschappij, 1 (2): 3-12.

    • Roggebrand, C. (2002). De politisering van seksueel geweld. De strijd van de vrouwenbeweging in Nederland en Spanje. Tijdschrift voor Genderstudies, 5 (3).

    • Roggeband, C., & Plaisier, I. (2017). Het is nooit af!: Een interview met Hedy d’Ancona en Jet Bussemaker over dertig jaar emancipatiebeleid. Tijdschrift voor Genderstudies, 20 (2): 119-133.

    • Sayad, A. (1994). Qu’est-ce que l’intégration? Hommes & Migrations, (1182): 8-14.

    • Schinkel, W. (2008). Denken in een tijd van sociale hypochondrie. Kampen: Klement.

    • Schippers, J. (2017). Emancipatiebeleid tussen geleefde droom en onvoltooide daad. Tijdschrift voor Genderstudies, 20 (2): 141-146.

    • Schoonenboom, IJ., & Veld-Langeveld, H.M. in ’t (1976). De emancipatie van de vrouw. Den Haag: WRR.

    • Schwartz-Shea, P., & Yanow, D. (2013). Interpretive research design: Concepts and processes. Routledge: London.

    • SCP (2000). Emancipatiemonitor 2000. Den Haag.

    • SCP (2002). Emancipatiemonitor 2002. Den Haag.

    • SCP (2004). Emancipatiemonitor 2004. Den Haag.

    • SCP (2006). Emancipatiemonitor 2006. Den Haag.

    • SCP (2008). Emancipatiemonitor 2008. Den Haag.

    • SCP (2010). Emancipatiemonitor 2010. Den Haag.

    • SCP (2014). Emancipatiemonitor 2014. Den Haag.

    • SCP (2016). Emancipatiemonitor 2016. Den Haag.

    • SCP (2018). Emancipatiemonitor 2018. Den Haag.

    • SCP (2020). Emancipatiemonitor 2020. Den Haag.

    • Stone, D. (2020). Counting: How we use numbers to decide what matters. New York: Liveright Publishing.

    • Swaan, A. de (1972). Een boterham met tevredenheid: Gesprekken met arbeiders. Amsterdam: Van Gennep.

    • Tweede Kamer der Staten-Generaal (1976). Nota over het emancipatiebeleid. Den Haag, 14496, 2.

    • Tweede Kamer der Staten-Generaal (1980). Emancipatiebeleid. Den Haag, 14496, 40 en 42.

    • Tweede Kamer der Staten-Generaal (1984). Beleidsplan Emancipatie. Den Haag, 19052, 2.

    • Tweede Kamer der Staten-Generaal (1988). Nota maatschappelijke positie meisjes en jonge vrouwen. Den Haag, 20939, 2.

    • Tweede Kamer der Staten-Generaal (1992). Beleidsprogramma emancipatie. Den Haag, 22913, 2.

    • Tweede Kamer der Staten-Generaal (1996). Emancipatiebeleid 1996 (brief minister SZW). Den Haag, 24406, 1.

    • Tweede Kamer der Staten-Generaal (2000). Meerjarenprogramma Emancipatiebeleid. Den Haag, 27061, 2.

    • Tweede Kamer der Staten-Generaal (2005). Meerjarenprogramma Emancipatie 2006–2010. Emancipatie: vanzelfsprekend, maar het gaat niet vanzelf! Den Haag, 30429, 2.

    • Tweede Kamer der Staten-Generaal (2007). Emancipatiebeleid (brief minister OCW). Den Haag, 30420, 50.

    • Tweede Kamer der Staten-Generaal (2018). Emancipatiebeleid (brief minister OCW). Den Haag, 30420, 270.

    • Veld-Langeveld, H.M. in ’t (1969). Vrouw-beroep-maatschappij. Analyse van een vertraagde emancipatie. Utrecht: Bijleveld.

    • Verwey-Jonker, H. (1983). Emancipatiebewegingen in Nederland. Deventer: Van Loghum Slaterus.

    • Verloo, M.M.T., & Roggeband, C.M. (1994). Emancipatie-effectrapportage: theoretisch kader, methodiek en voorbeeldrapportages. Den Haag: VUGA.

    • Verloo, M.M.T., & Roggeband, C.M. (2006). Nederlandse vrouwen zijn geëmancipeerd, allochtone vrouwen zijn een probleem: De ontwikkeling van beleidskaders over gender en migratie in Nederland (1995-2005). Migrantenstudies (4). 158-178.

    • Veldheer, V., Jonker, J.J., Noije, L.V., & Vrooman, C. (2012). Een beroep op de burger. Minder verzorgingsstaat, meer eigen verantwoordelijkheid.

    • Veldman, A. (1995). Effectuering van sociaal-economisch recht volgens de chaostheorie. Beleidsinstrumentering en rechtshandhaving van (supra) nationaal gelijke-behandelingsrecht (Dissertatie Utrecht).

    • Waal, T. de (2022, 5 januari). Denkgroef. De Groene Amsterdammer.

    • Wertheim, W.F. (1977). De lange mars der emancipatie. Amsterdam: Van Gennep.

    • Bijlagen

      Gebruik woord ‘emancipatie’ in de Nederlandse pers/journalistiek
      /xml/public/xml/alfresco/Periodieken/BenM/BenM_2024_1

      Bron: Delpher.

      Gebruik woord ‘emancipatie’ in het Nederlandse parlement
      /xml/public/xml/alfresco/Periodieken/BenM/BenM_2024_1

      Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/uitgebreidzoeken/parlementair.

    Noten

    • * Een publieksversie van dit artikel is in verkorte vorm reeds verschenen in De Groene Amsterdammer (16 maart 2022, nr. 11) met de titel ‘Een eeuwige voorwaardelijkheid’.
    • 1 ‘Art. 520. De ouderlijke magt wordt gewijzigd door de emancipatie; zij gaat met derzelver gevolgen te niet: 1. door den dood der kinderen; 2. door den dood van beide de ouders; 3. door de meerderjarigheid der kinderen; 4. door derzelver eerder huwelyk; 5. door het bekomen van venia aetatis. Kinderen, eenmaal een huwelijk aangegaan hebbende, vallen, na deszelfs ontbinding, niet wederom onder de ouderlijke magt.’ Later wordt er over het ‘ophouden der voogdij’ gesproken over: ‘Art. 719. Een minderjarige kan door zijnen vader, of, bij ontbreken van den vader, door zijne moeder geëmancipeerd worden, wanneer hij volle achttien jaren bereikt heeft. Deze emancipatie geschiedt door de enkele verklaring van den vader of de moeder, ten overstaan van den kantonregter.’

    • 2 Zoals krantenberichten uit de Leydse Courant (1731) en ’s-Gravenhaegse Courant (1733).

    • 3 Deze grafische overzichten tonen die historische ontwikkeling van het begrip ‘emancipatie’ in de Nederlandse pers en het parlement. Zo geeft figuur 1 het gebruik weer van het begrip in de Nederlandse pers en journalistiek en toont onder meer dat de term ‘emancipatie’ in de periode 1618-1814 in het geheel niet wordt gebruikt en eigenlijk pas na 1814 voorkomt, met een hoogtepunt in de periode 1975-1992. (bron: Delpher en https://zoek.officielebekendmakingen.nl/uitgebreidzoeken/parlementair).

    • 4 Of zoals haar biografe Vuijsje het verwoordt: ‘Een hele generatie vrouwen voelde zich door haar geïnspireerd om hun leven anders in te richten dan van hen werd verwacht.’ Dat is wel een beoordeling achteraf, want ook op het moment van verschijnen wordt ‘de emancipatie van de vrouw als voltooid beschouwd’ (Meijer, 1996; Brinkgreve, 1988; Outshoorn, 2002).

    • 5 Kool-Smit zal zich later, samen met onder meer Hedy d’Ancona, groeperen onder de naam Vrouw 2000, wat in 1968 zal veranderen in Man Vrouw Maatschappij (MVM) (Meijer, 1996).

    • 6 Daarvoor is eerder een vijftal visies op emancipatie gearticuleerd, te weten de conservatieve visie, de gelijke-rechtenvisie, de gelijke-voorwaardenvisie, de radicaalfeministische visie en de socialistisch-feministische visie (Van Praag, 1985).

    • 7 www.officielebekendmakingen.nl/.

    • 8 Daar waar we in dit artikel spreken over ‘mannen’ of ‘vrouwen’ doelen we niet zozeer op een biologische vaststaande dualiteit van statische entiteiten (sekse), maar veeleer op een sociaal-constructivistisch onderscheid (gender). Het is primair te doen om masculiene en paternalistische waarden en normen, los of deze worden gepersonifieerd door mannen, vrouwen of welke andere vormen van gender zich begeven tussen de twee extremen in deze gesimplificeerde dualiteit. Het is ons ook niet te doen om hiermee enige vorm van heteroseksualiteit als norm te prevaleren (Butler, 1990).

    • 9 Naar aanleiding van 25 jaar emancipatiebeleid in het Nieuwe Luxor in Rotterdam.

    • 10 Aangezien minister Bussemaker expliciet het lopende beleid voort wil zetten (Kamerstukken II 2012/13). Zowel de midterm review als de beleidsdoorlichting door de ­Auditdienst Rijk (2014) gaven geen aanleiding om het roer om te gooien (Kamerstukken II 2014/15) (SCP, 2016).

    • 11 Emancipatienota 2018-2022.

    • 12 Ontleend aan Schinkel (2008).

    • 13 ‘The one to be emancipated is, after all, dependent upon the intervention of the emancipator, an intervention based upon a knowledge that is fundamentally inaccessible to the one to be emancipated. This does raise the question of when this dependency will actually disappear.’

    • 14 ‘We can say, therefore, that the logic of emancipation is also the logic of a particular pedagogy’ (Biesta, 2010).

    • 15 Er is dus bewust geen gebruik gemaakt van vergelijkende analyses zoals aanwezig in het Research Network on Gender Politics and the State (RNGS, 2011), Mainstreaming Gender Equality in Europe (MAGEEC) (Verloo, 2007) en Quality in Gender Equality Policies (QUING, 2012).

Een publieksversie van dit artikel is in verkorte vorm reeds verschenen in De Groene Amsterdammer (16 maart 2022, nr. 11) met de titel ‘Een eeuwige voorwaardelijkheid’.

Print dit artikel