DOI: 10.5553/BenM/138900692022003001

Beleid en MaatschappijAccess_open

Artikel

Van ‘alternatieve’ relaties naar de openstelling van het huwelijk voor mensen van hetzelfde geslacht

De politieke geschiedenis van de Nederlandse relatiewetgeving

Trefwoorden Gay and lesbian history, Legal individualisation, Marriage equality, Registered partnership, Relationship law
Auteurs
DOI
Toon PDF Toon volledige grootte
Samenvatting Auteursinformatie Statistiek Citeerwijze
Dit artikel is keer geraadpleegd.
Dit artikel is 0 keer gedownload.
Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel
Joke Swiebel. (2022). Van ‘alternatieve’ relaties naar de openstelling van het huwelijk voor mensen van hetzelfde geslacht. Beleid en Maatschappij (49) 2, 154-176.

    The history of the opening-up of marriage in the Netherlands is mostly portrayed as a fight started by the Gay Krant in the 1980ies resulting in a clear victory in 2001, the ‘purple’ government of Social Democrats and Liberals being pictured as the heroes. This one-dimensional and triumphalist narrative needs correction. Already in the 1970ies the COC initiated a discussion on law reform for non-marital relationships, but rejected marriage as the model to be followed. In the 1980ies both the gay movement and the feminist movement demanded legal individualisation. This avenue was closed off by the review of the social security system in 1987. A clear defeat. The role of the ‘purple’ coalition also needs revision. It was a more traditional cabinet of Social Democrats and Christian Democrats that in 1994 tabled the first proposal, be it not for marriage but for registered partnerships for couples of the same sex. Consensual politics found its limits in the demand for marriage equality. But also the ‘purple’ cabinet had to be forced by parliament to table this new legislation. The acceptance of marriage equality by the Christian Democrats – a decade later – fits in with integration of same sex relationships in a society where heterosexuality still is the dominant organizing principle.

Dit artikel wordt geciteerd in

    • Inleiding

      Over de openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht is veel geschreven. Het bekende ‘narratief’ schiet echter om twee redenen tekort. De meeste auteurs1x Belder, 2009; Boele-Woelki e.a., 2006; Bos, 2020; Davidson, 2021; Hekma, 2004; Hekma & Duyvendak, 2011; Schuyf & Krouwel, 1999; Van Alphen, 2016; Van Velde, 2006; Waaldijk, 2001. beginnen hun verhaal bij de acties van de Gay Krant eind jaren tachtig van de vorige eeuw, hoewel het COC2x In 1946 opgericht als de Shakespeare Club, in 1949 omgedoopt tot het Cultuur- en Ontspanningscentrum, afgekort C.O.C., in 1964 omgedoopt tot Nederlandse Vereniging van Homofielen COC en sinds 1971 Nederlandse Vereniging voor Integratie van Homoseksualiteit COC (Warmerdam & Koenders, 1987). al vanaf 1973 gepleit had voor het wettelijk regelen van ‘alternatieve relaties’. Bovendien presenteren zij veelal een eendimensionaal en enigszins triomfalistisch stukje emancipatiegeschiedenis. Zij zien over het hoofd dat er nog een ander belangrijk thema speelde, namelijk het streven naar economische zelfstandigheid en individualisering. Op dit thema was eerder sprake van een nederlaag dan van een overwinning. De openstelling van het huwelijk is met een aantal mythes omgeven. Sommige auteurs3x Dittrich, 2001; Engeli, Green-Pedersen & Larsen, 2013; Kollman, 2017; Pelikaan, De Lange & Van der Meer, 2007. suggereren dat het voornemen tot openstelling van het huwelijk door de paarse kabinetten (1994-2002) met een doelbewuste polarisatiestrategie, zendingsdrang en pioniersgeest de doorslag heeft gegeven. Dit doet geen recht aan de kronkelwegen die de kwestie heeft afgelegd. Het op te lossen beleidsprobleem is in drie decennia steeds van karakter veranderd en daarmee ook het samenstel van de maatschappelijke en politieke krachten die de ene of de andere oplossing bepleitten.

      In dit artikel wil ik een meer volledig beeld van de politieke geschiedenis van het ‘homohuwelijk’ schetsen: welke actoren agendeerden de kwestie van de relatiewetgeving, welk probleem wilden zij oplossen, en welke mede- en tegenspelers ontmoetten zij in de maatschappelijke en politieke arena? Ten tweede wil ik schetsen hoe de kwestie tot een politieke ontknoping kwam en hoe het eindresultaat zich verhoudt tot de oorspronkelijke probleemdefinitie.

      Dit artikel is als volgt opgebouwd. De volgende paragraaf behandelt de discussie die in de jaren zeventig is aangezwengeld door het COC. Vervolgens ga ik in op de stelselherziening van belastingen en sociale zekerheid die de weg naar (juridische) individualisering afsloot. Daarna schets ik hoe de agendering en de probleemstelling van de kwestie in de jaren negentig veranderden en hoe de wetgeving inzake het geregistreerd partnerschap respectievelijk het opengestelde huwelijk tot stand kwam. De slotparagraaf bevat enige conclusies.

      Mijn verhaal is gebaseerd op schriftelijke primaire en secundaire bronnen, met name parlementaire stukken, verenigingspublicaties en (digitale) krantenarchieven.4x Het COC-archief over de onderzochte periode is (nog steeds) ongeordend en ook was raadpleging praktisch ondoenlijk vanwege de coronacrisis. Vooraf een verheldering van enige begrippen. Een relatie tussen twee mensen (volwassenen) kent juridisch gesproken twee dimensies: enerzijds de (privaatrechtelijke) vraag hoe zij onderling hun relatie willen vormgeven, anderzijds de vraag welke (publiekrechtelijke) gevolgen de wetgever verbindt aan die relatie. Bij het huwelijk is hier sprake van alles-in-één.5x Behalve inzake het huwelijksvermogensregime (al dan niet gemeenschap van goederen). Wie een huwelijk sluit, kan niet om de gevolgen in bijvoorbeeld sociale verzekeringen en belastingen heen. Voor niet-huwelijkse relaties lag dit – op het moment dat dit verhaal begint – niet vast. Zogenaamde concubinaten (een ongehuwde man en vrouw die samenleven ‘als waren zij gehuwd’) werden soms wel, soms niet juridisch erkend;6x Passchier, 1985; Van de Wiel, 1974. relaties tussen personen van hetzelfde geslacht bestonden juridisch gesproken niet. Het begrip individualisering heeft vele aspecten. In dit artikel beperk ik mij tot individualisering in juridische zin, met name in de sociale wetgeving. Het wil zeggen het toekennen van gelijke rechten en plichten aan ieder individu, onafhankelijk van (diens bindingen met) andere personen (Jansweijer, 1987; Holtmaat, 1984).

    • Samenleven en niet trouwen ?

      Bij het COC stond de eerste 25 jaar het bestaansrecht en de erkenning van de vereniging voorop (Swiebel, 2019). Daarbij paste ook het ideaal van de ‘vaste vriendschap’. Medio jaren zestig begon het COC homoseksualiteit te zien als een kans zich te bevrijden van de traditionele huwelijks- en gezinsmoraal en eigen vormen te kiezen (Warmerdam & Koenders, 1987; Van Alphen, 2016, 216-218, 240). Pleidooien voor een kerkelijke en/of wettelijke erkenning van homorelaties naar analogie van het huwelijk wees het COC dan ook af.7x Zoals bijvoorbeeld destijds verwoord door de zogenaamde Nederlandse Homofielenpartij van Harry Thomas (Bos, 2015). Het COC zocht naar een oplossing voor het juridisch vacuüm waarin relaties tussen twee mannen of tussen twee vrouwen zich bevonden – zonder het huwelijk als leidraad te willen nemen. Hoe kon je samen een huis huren of kopen, of van elkaar erven? Hoe sprongen de sociale verzekeringen en de belastingen met een dergelijke relatie om? Over deze vragen ging de COC-brochure Samenleven en niet trouwen (Straver & Sterken, 1973). Het probleem werd geschetst in termen van rechtsonzekerheid en rechtsongelijkheid. De auteurs meenden dat hun voorstellen niet alleen voor homorelaties van belang waren, maar voor alle ‘alternatieve’(dat wil zeggen niet-huwelijkse) relaties. Dat was een waar woord, gezien het toegenomen aantal echtscheidingen, ‘samengestelde gezinnen’ en het ‘hokken’ van ongehuwde man-vrouwstellen, woongroepen, communes en wat dies meer zij, en de veranderende maatschappelijke opvattingen daarover.8x Een aardig tijdsbeeld is te vinden in Het gezin en andere samenlevingsvormen (1974). De COC-brochure stelde pluriformiteit en vrijheid voorop en pleitte voor wijzigingen in tal van wettelijke regelingen, zodat alternatieve relaties daar ook onder zouden vallen. Wel werd beseft dat daartoe een definitie van een relatie nodig was. Er werden zelfs vijf typen relaties aangeduid, onderscheiden naar de mate van onderlinge binding en verantwoordelijkheid voor elkaar.9x Onderhoudsrelaties voor een (1) bepaalde dan wel (2) onbepaalde tijd; wederkerige relaties (3) zonder dan wel (4) met een gemeenschappelijke huishouding; en (5) communes (Straver & Sterken, 1973, 17). Daarbij zouden verschillende soorten wettelijke voorzieningen van toepassing zijn. Deze zienswijze kwam in latere discussies te boek te staan als de ‘functionele’ benadering: wettelijke regelingen moeten aansluiten bij de functies die mensen zelf kiezen ten opzichte van elkaar te willen vervullen, zoals met name samen een huis bewonen, een gemeenschappelijke huishouding voeren en/of elkaar onderhouden. Ook werd wel van het ‘blokkendoosmodel’ gesproken; bedoeld werd dat – in plaats van de ‘alles-in-één’-keuze van het huwelijk – relatiepartners als het ware uit een blokkendoos zouden kunnen kiezen welke functies zij op hun situatie toepasbaar vinden.10x Voor ons gaat het om het wegwerken van diskriminatie. SEK, lesbisch en homoblad, 8 (7): A. Vooral Straver (1974, 1978) nam stelling tegen de neiging om uit het samenwonen van twee mensen te concluderen dat zij daarmee ook een wederzijdse onderhoudstaak op zich willen nemen.

      De brochure kreeg veel – en serieuze – publiciteit; Koos Postema wijdde er zelfs een aflevering van zijn tv-uitzending Een klein uur U aan.11x Zie onder meer M. Arian, Wij zijn niet bezig met een kruistocht tegen het huwelijk, De Groene Amsterdammer, 11 april 1973; Samenleven en niet trouwen, de Volkskrant, 12 april 1973; Alternatieve relaties wettelijk regelen, NRC-Handelsblad, 13 april 1973. De juridische professie stortte zich met een zekere graagte op de materie. Bekend werd ‘het Leidse model’ van Van Mourik, die een kant-en-klare samenlevingsregeling ontwierp. Wie dat wilde, zou het relatiecontract bij de overheid kunnen ‘deponeren’ en daarmee toegang krijgen tot publiekrechtelijke regelingen die voor het huwelijk gelden (‘Samen-Leven’, 1977). Anderen zagen meer in privatisering, ook van het huwelijk, waardoor publiekrechtelijke regelingen alleen met individuen rekening houden (Van de Wiel, 1974). Weer anderen waren huiverig voor wetswijzigingen en meenden dat ‘de rechtspraktijk’ de problemen moest oplossen (Beuckens-de Vries, Cramwinckel-Weeda & Straver, 1974). Ook de notarissen lieten zich niet onbetuigd. Vooral de successiebelasting bij andere samenlevingsvormen dan het huwelijk was een steen des aanstoots (Cohen Henriquez & Moltmaker, 1977; Samen-­Leven, 1978).

      De Emancipatiekommissie12x De Emancipatiekommissie (EK), voluit Nationale Advieskommissie Emancipatie, was het eerste officiële adviesorgaan van de regering voor het (vrouwen)emancipatiebeleid (1974-1981). (EK) (1979) nam afstand van de functionele benadering. Zij signaleerde bevoogding en sprak zich uit tegen nieuwe afhankelijkheidsrelaties in de wetgeving. De Nederlandse Gezinsraad bewoog zich in tegenovergestelde richting; in de bundel Wet en recht buiten echt brak een van de preadviseurs een lans voor de openstelling van het huwelijk voor paren van hetzelfde geslacht ­(Hidma, Van der Burght & Hammerstein-Schoonderwoerd, 1982, 19). In 1980 verscheen de eerste publicatie waarbij via interviews de wensen van de betrokkenen in beeld kwamen. Homo- en heterokoppels werden onderscheiden naar hun wens tot ‘samen delen’, samen zelfstandig blijven, dan wel koppels met onduidelijke intenties; voer voor de ‘functionele benadering’ van het COC (Niet-huwelijkse relaties, 1980; Straver, Van der Heiden & Robert, 1980). Onder het motto ‘relatievrijheid en recht’ besprak de zogeheten ‘Leidse Conferentie’ in mei 1982 de problematiek van alle kanten (Robert & Waaijer, 1983). In tien jaar tijd had de steen die het COC begin jaren zeventig in de vijver had gegooid dus heel wat discussie losgemaakt.

      Inmiddels had het COC de brochure Samenleven en niet trouwen 2 gepubliceerd (Van Wel, Straver & Roza, 1977). Het stuk weerspiegelde de verschillende standpunten die binnen en buiten het COC naar voren waren gebracht. De gedachte het huwelijk open te stellen voor paren van hetzelfde geslacht kwam in de beschouwingen niet voor. De onhaalbaarheid en/of onwenselijkheid behoefden kennelijk geen toelichting. Wel werd voor het standpunt van individualisering een plek ingeruimd. Bij de beschrijving daarvan werd echter de wens van partners in een relatie om economische onafhankelijk te blijven niet genoemd. Deze kern van de zaak was de drie (mannelijke) auteurs van de brochure kennelijk ontgaan. Een omissie die kenmerkend mag heten voor de werelden van verschil tussen de homobeweging en de vrouwenbeweging en de soms moeizame pogingen om een brug te slaan (Van ­Alphen, 2016, 252-287).

      Een van de kernpunten van de tweede feministische golf van eind jaren zestig was verzet tegen de traditionele gezinsstructuur en het kostwinnersmodel. De ongelijke verdeling van arbeid (en daarmee van inkomen) over mannen en vrouwen werd gezien als de basis voor de ongelijke verdeling van maatschappelijke en politieke macht. Gepleit werd voor herverdeling van betaalde en onbetaalde arbeid, voor economische onafhankelijkheid van vrouwen en voor individualisering van belastingen en sociale uitkeringen (Wat wil dolle mina?, 1975; Meulenbelt, 1975; Smit, 1967). In de loop van de jaren zeventig waren ook vrouwen in de homobeweging steeds meer aan de weg gaan timmeren (Costera Meijer, 1996; Van Alphen, 2016). In het COC eisten zij meer invloed op het beleid van de vereniging.13x Brief van het hoofdbestuur (1976). SEK, 6 (1): C; Themanummer individu of relatie (1978). SEK 8 (4). Zie ook Van Alphen, 2016, 167-9. Onder invloed van deze ontwikkelingen besloot het COC-congres in mei 1978 zich op het standpunt van de individualisering te stellen: het individu dient het uitgangspunt van de wetgeving te zijn. Mensen moeten in volle vrijheid kunnen bepalen hoe zij hun relatie willen regelen. Overheidsregelingen moeten geen onvrijwillige afhankelijkheid van mensen ten opzichte van elkaar afdwingen.14x Het COC-standpunt: voor het individu (1978). SEK 8 (6): C. De uitwerking van dit standpunt was echter niet zo eenvoudig. Sommigen binnen het COC meenden dat men heel wel individualisering als langetermijndoel kon omarmen, maar ondertussen op korte termijn ‘het nodige (zou moeten) regelen voor alle relaties, zodat de ergste discriminatie ten opzichte van het huwelijk zo snel mogelijk tot het verleden gaat behoren’.15x Themanummer individu of relatie (1978). SEK 8 (4). Een dergelijk standpunt werd ook verwoord door de Stichting Vrije Relatierechten, de club die bekend werd door de organisatie van de manifestatie tegen de Amerikaanse anti-homo-activiste Anita Bryant in oktober 1977. Anderen vreesden dat zo het paard achter de wagen werd gespannen.16x J.H. Veenker, & R. Pistor (1978). Wat is er aan de hand in homoland? SEK 8 (2): 5-7. Een klassiek dilemma van iedere hervormingsbeweging die fundamentele veranderingen beoogt.

      En de politiek? De eerste wettelijke regeling ten gunste van ‘alternatieve’ relaties was de wijziging van het huurrecht in 1979. Deze waarborgde de rechten van de medehuurder na het overlijden van de (hoofd)huurder met wie eerstgenoemde een duurzame gemeenschappelijke huishouding vormt.17x Wet van 21 juni 1979, houdende bepalingen met betrekking tot huur en verhuur van woningen. Staatsblad 1979, nr. 330. Zie met name artikel 7A:1623 h BW. De indiener van dit voorstel was Marcel van Dam (PvdA), staatssecretaris van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening in het kabinet-Den Uyl (1973-1977), die zich inzette voor de huisvesting van alleenstaanden en tweepersoonshuishoudens.18x Kamerstukken II 1974/75, 13493, nr. 1-2. De christelijke partijen waren not amused. Het leidde tot een pittig debat bij de Algemene Beschouwingen in 1975, waarbij de woordvoerders van de CHU en KVP opkwamen voor het gezin als hoeksteen van de samenleving, terwijl premier Den Uyl zei ‘andere vormen van samenleven’ als gelijkwaardig te erkennen.19x Handelingen II 1975/76, nr. 4, p. 108-109 en 111, nr. 5, p.192, nr. 6, p. 229 en 256-257. Maar verder stond het kabinet-Den Uyl niet te springen om het thema ‘samenleven en niet trouwen’ voortvarend aan te pakken. Zo wees Mertens (staatssecretaris van Sociale Zaken voor de KVP) gelijkstelling van nabestaandenpensioenen af, met het argument dat bij niet-huwelijkse samenlevingsvormen de onderhoudsplicht niet formeel is vastgelegd.20x Aanhangsel Handelingen II 1976/77, nr. 749, p. 1503.

    • De ‘leefeenheid’ – partners tegen wil en dank

      De verkiezingsprogramma’s besteedden in 1977 royaal aandacht aan het thema niet-huwelijkse relaties. In het regeerakkoord van het kabinet-Van Agt I (CDA-VVD) stond onder het kopje ‘emancipatie’: ‘ongerechtvaardigde verschillen in rechtspositie tussen verschillende samenlevingsvormen worden weggenomen’, maar ook: ‘bezien zal worden op welke onderdelen van sociale en belastingwetgeving individualisering het emancipatiebeleid kan ondersteunen’.21x Kamerstukken II 1977/78, 14600, nr. 4, p. 91. Twee beloften die moeilijk met elkaar te rijmen leken. De verantwoordelijkheid voor de oplossing van deze puzzel viel toe aan Jeltien Kraaijeveld (CDA), de nieuwe coördinerend bewindspersoon voor het emancipatiebeleid. Het net opgetuigde emancipatiebeleid was voor het machtige ministerie van Financiën echter geen partij (Dijkstra & Swiebel, 1982). In de nota Op Weg werd voorgesteld de fiscale behandeling van gehuwden en ongehuwd samenwonenden grotendeels gelijk te trekken.22x Kamerstukken II 1979/90, 15835, nr. 1-2. De heersende belastingfilosofie stoelde op de economische lotsverbondenheid en daarmee de draagkracht van het traditionele gezin: draagkrachtvermeerdering treedt op door de besparende werking van een gemeenschappelijke huishouding en door de huishoudelijke arbeid van de vrouw; draagkrachtvermindering treedt op omdat de man de vrouw onderhoudt.23x Zie voor een kritische bespreking Stevens, 1980, 118-120, 169-183. In de nota werd deze gedachtegang zonder meer van toepassing verklaard op ongehuwd samenlevenden. Verschillende critici verwierpen deze klakkeloze uitbreiding van het idee van economische lotsverbondenheid. Er werden – ook binnen het overheidsapparaat – vraagtekens gezet bij de rechtsgrond, gezien het ontbreken van een wettelijke onderhoudsplicht in een niet-huwelijkse relatie en ook het negeren van de intenties van de betrokkenen (Werkgroep Inkomensbeleid van de Interdepartementale Coördinatiecommissie Emancipatiebeleid, 1983; Emancipatiekommissie, 1981). Deze tegenspraak mocht niet baten. Onder het kabinet-Lubbers I (CDA-VVD, 1982-1986) werd de ­zogenaamde Tweeverdienerswet aangenomen, die daadwerkelijk gelijke behandeling van gehuwden en ongehuwd samenlevenden in de inkomstenbelasting doorvoerde. Alleen D66 en de kleine partijen maakten principiële bezwaren op dit punt en stemden in de Tweede Kamer tegen het wetsontwerp. De PvdA steunde het meenemen van niet-huwelijkse relaties, vooral uit inkomenspolitieke overwegingen.24x Handelingen II 1983/84, nr. 19, p. 1062, nr. 22, p. 1280. In de Eerste Kamer stemde ook een deel van de VVD- en de PvdA-leden tegen (Van den Braak & Van den Berg, 2017, 502).

      Ondertussen was onder het kabinet-Van Agt II (CDA-PvdA-D66, 1981-1982) de operatie ‘Stelselherziening Sociale Zekerheid’ gelanceerd. Vanaf de eerste discussienota werd niet gesproken van echtgenoten en huwelijk, maar over partners en over leefeenheid.25x Kamerstukken II 1981/82, 17475, nr. 1-2, p. 15. Deze begrippen zetten de toon, alsof gelijkstelling van niet-huwelijkse relaties met het huwelijk vanzelf sprak. ‘Individuele uitkeringsrechten (…) vormen thans geen optie’, stelde de kabinetsnota Leefvormen.26x Notitie leefvormen, Kamerstukken II 1985/86, 19262, nr. 1-2, p. 3. In welke gevallen samenwonende partners als een huwelijk worden beschouwd, zou niet alleen door objectieve elementen worden bepaald, maar ook door de feitelijke ‘woon- en leef­situatie’. Het ontbreken van de onderhoudsplicht deed niet ter zake. De discussie in de Kamer leidde tot veel verwarring. De Kamer vond dat economische en relationele aspecten te veel door elkaar liepen. De aangenomen wetsvoorstellen spraken uiteindelijk alleen van ‘niet met elkaar gehuwde personen die duurzaam een gemeenschappelijke huishouding voeren’.27x Artikel 5a Algemene Bijstandswet (Staatsblad 1986, nr. 564). Deze definitie is tot op de huidige dag van kracht (artikel 3 Participatiewet 2015). Een soortgelijke bepaling is te vinden in de AOW. Maar doordat directe verwanten zoals broer en zus, samenwonende studenten en dergelijke hier weer niet onder vielen, bleef toch de notie hangen dat de veronderstelde financiële verantwoordelijkheid voor elkaar in feite gekoppeld werd aan affectieve en/of seksuele aspecten van een relatie. Het traditionele huwelijksmodel en kostwinnersdenken werden dus – tegen de maatschappelijke ontwikkelingen in – dwingend opgelegd aan ongehuwden (zie ook Holtmaat, 1986, 1987). De wetsvoorstellen werden in mei 1986 aangenomen met alleen de stemmen van CDA en VVD. De PvdA stemde tegen het hele pakket vanwege de verslechtering van de positie van werklozen en arbeidsongeschikten.28x Handelingen II 1985/86, nr. 75, p. 5017-5018. De PvdA was niet tegen het meenemen van niet-huwelijkse relaties. Alleen D66 en de PSP wezen deze gelijkstelling af. Vanaf 1 januari 1987 werden homorelaties in de sociale zekerheid gelijkgesteld aan het huwelijk; de partners verloren (in de volksverzekeringen en in de bijstand) hun zelfstandig uitkeringsrecht.29x Voor relaties tussen personen van verschillend geslacht was die gelijkstelling op grond van jurisprudentie al eerder doorgevoerd. Kamerstukken II 1985/86, 19262, nr. 2.

      De homobeweging en de vrouwenbeweging lieten zich ondertussen niet onbetuigd. Op initiatief van het COC spraken 21 homo-organisaties in het Roze Front zich uit voor individualisering.30x Nieuws uit de goot(1981). SEK, 11 (7): 10. In de nota Homoseksualiteit in het overheidsbeleid (1983) werd dit standpunt ideologisch onderbouwd met een analyse van de taak van de overheid in het tegengaan van discriminatie. In november 1983 schreef het COC een uitgebreide kritiek op de belastingvoorstellen, die zelfs in de Kamerstukken werd afgedrukt.31x Kamerstukken I 1983/84, 18121, nr. 55i. De meeste kritiek op de stelselherziening sociale zekerheid kwam van de vrouwenbeweging. Vele groepen roerden zich, ook binnen politieke partijen en vakbonden (Houden van ≠ onderhouden, 1982). Uitgebreide kritiek op de regeringsvoorstellen kwam van het Breed Platform Vrouwen voor Economische Zelfstandigheid, waarbij een veertigtal vrouwengroepen waren aangesloten (Van vrouwen en de dingen die aan haar voorbijgaan, 1984). Hoofdpunt van kritiek was dat geen perspectief werd geboden om de economische afhankelijkheid van vrouwen binnen het huwelijk te verminderen en dat het gezinsmodel zonder noodzaak en zonder een valide rechtsgrond ook aan ongehuwd samenlevenden werd opgelegd. Het Breed Platform was ook voor gelijke behandeling van gehuwden en ongehuwd samenwonenden, maar dan de andere kant op. Men bepleitte volledige individualisering van uitkeringsrechten, ongeacht sekse, burgerlijke staat, leefwijze en leeftijd – met een geleidelijk aflopend systeem van tijdelijke toeslagen voor situaties waarin van oudere (gehuwde) vrouwen (nog) niet verwacht kan worden zelfstandig een arbeidsinkomen te verwerven. Ook feministische juristen rondom het tijdschrift Nemesis discussieerden over individualisering en leefvormen, en maakten gehakt van de voorgenomen uitbreiding van de norm van ‘gezinsbijstand’ tot samenwonende ongehuwden.32x Bijvoorbeeld Passchier, 1985. De Emancipatieraad (1984) verwierp de gelijkstelling van gehuwden en ongehuwd samenwonenden en de gedachte van behoefte respectievelijk draagkracht van de leefeenheid. De Emancipatieraad wees op het ontbreken van een wettelijke onderhoudsplicht en op de wenselijkheid van een ontwikkeling naar individualisering van uitkeringsrechten. Ook academische experts waren zeer kritisch. Zo wezen Mannoury en Asscher-Vonk (1987, 174) erop dat de gelijkstelling van ongehuwde samenlevingsvormen met het huwelijk vooral had plaatsgevonden waar dit voordelig voor de overheid was, maar dat bijvoorbeeld medeverzekering van de partner in de Ziekenfondswet en het toekennen van een nabestaandenpensioen op grond van de Algemene Weduwen en Wezenwet niet was gerealiseerd.

      De balans van beide stelselherzieningen (belastingen en sociale zekerheid) was bezien vanuit de wensen van de homobeweging en de vrouwenbeweging dus ronduit negatief. Samenwonende partners die ieder zelfstandig wilden zijn, konden hoog of laag springen, maar werden desondanks als economische eenheid beschouwd. Terecht stelt Bannink de vraag of samenwonende uitkeringsgerechtigden gedwongen kunnen worden voor elkaar te zorgen (Bannink, 1999, 64). Met emancipatie – in de zin van vrij worden uit gebondenheid – heeft dit weinig te maken (Westerveld, 1992). Homorelaties werden in een heteronormatief keurslijf geperst. Het politieke doel – het verlagen van de collectieve lasten – voerde de boventoon (Van den Braak & Van den Berg, 2017, 493-514). Discussies over (vrijwillige) registratie van niet-huwelijkse relaties liepen dan ook op niets uit.33x Jansweijer, 1987; Interdepartementale werkgroep samenlevingsvormen buiten huwelijk, 1986. Vrijwillige registratie zou betekenen dat stellen die samenwonen maar zich niet als zodanig laten registreren, als twee alleenstaanden moesten worden beschouwd, en dat was duidelijk niet de bedoeling. Zo werd het bestrijden van ‘oneigenlijk gebruik’ een vast thema van het sociaal beleid.

    • Schuivende panelen

      Medio jaren tachtig kwam de kwestie op een andere manier op de politieke agenda te staan. Hier speelden drie ontwikkelingen. In de eerste plaats kwamen er enkele nieuwe regelingen die niet alleen maar nadelig waren voor ongehuwd samenwonenden. Er kwam een (tijdelijke) regeling voor rijksambtenaren waarin dezen – voor zover samenwonend met een ‘levenspartner’ – enige faciliteiten zoals buitengewoon verlof, verhuiskosten en dergelijke gingen genieten naar het voorbeeld van de bestaande regelingen voor gehuwde ambtenaren.34x Circulaire van de minister van Binnenlandse Zaken d.d. 10 december 1986, nr. AB86/U1852. Staatscourant 1987, nr. 2 (5 januari 1987);,35x Opmerkelijk is dat volgens deze regeling de ambtenaar zelf een ‘verklaring omtrent het bestaan van een relatie’ moest indienen, waarin deze verklaarde met de levenspartner op één adres te wonen. Hier was vrijwillige aanmelding ineens dus geen probleem. Ook de gemeenschappelijke huishouding die bij de stelselherziening sociale zekerheid zo’n belangrijke rol speelde, was verdwenen. Met deze maatregel werd opvolging gegeven aan de aanbevelingen van de Werkgroep Ambtelijk Beraad Alternatieve Samenlevingsvormen (1979). Rapport. Den Haag: Ministerie van Binnenlandse Zaken; Niet-huwelijkse relatievormen en de rechtspositie van het overheidspersoneel (WABAS II) (1980-1982). Den Haag: Staatsuitgeverij. In het ziekenfonds werd de ongehuwde partner nu meeverzekerd.36x Wet van 15 december 1988, Staatsblad 1988, nr. 660; Nikolina, 2017, 10. Voor de erfbelasting (‘successierechten’) werden samenwonenden onder een aantal voorwaarden gelijkgesteld aan gehuwden.37x Wet van 17 december 1980, Staatsblad 1980, nr. 686 en Wet van 8 november 1984, Staatsblad 1984, nr. 545; Waaldijk, 2001, 777. Dit waren deeloplossingen, voorbeelden van piecemeal engineering. Een centrale regie op dit thema ontbrak. Voor het invoeren van een nabestaandenuitkering bleek echter (tot 1997) geen politiek draagvlak te bestaan.38x Noordam, 1994, 186; Noordam, 1995, 33.

      In de tweede plaats zette het CDA een opmerkelijke stap. In het verkiezingsprogramma 1986 werd gepleit voor wettelijke registratie van niet-huwelijkse relaties en voor ‘met het huwelijk vergelijkbare rechten’. In 1988 publiceerde het CDA het rapport 1 + 1 = Samen. Dit stelde voor naast het bestaande huwelijksregister een nieuw register in het leven te roepen ten behoeve van ‘samenlevers’, dat wil zeggen ‘geregistreerde homofiele tweerelaties’, die gelijk behandeld zouden moeten worden als gehuwden. Het rapport ging uit van vrijwilligheid: alleen wie dat wilde zou als ‘samenlever’ worden beschouwd (p. 148).39x Dit stond uiteraard haaks op de bij de stelselherziening 1986 ingevoerde onvrijwillige onderhoudsplicht voor ongehuwd samenwonenden op het niveau van het sociaal minimum. Enerzijds accepteerde het CDA hiermee de maatschappelijke realiteit van pluriforme relaties, anderzijds ontkende de partij die realiteit door te weigeren het traditionele huwelijks- en gezinsideaal te relativeren en dit zelfs uit te breiden tot niet-huwelijkse relaties (Bussemaker, 1993, 148).

      Ten derde begonnen rondom de homobeweging de standpunten te verschuiven. Onder homomannen leidde de aidsepidemie tot een toenemende behoefte aan rechtszekerheid en erkenning van hun relatie met een partner. Onder lesbische vrouwen werd het moederschap een door sommigen gewenste optie, terwijl de relatie tussen het kind en de partner in een juridisch vacuüm bleef steken (IJssel, 1991). Bij het COC was niet langer sprake van een gesloten front; sommigen kozen voor openstelling van het huwelijk op korte termijn zonder het streven naar meer economische zelfstandigheid en individualisering op langere termijn op te geven (Voorbij het huwelijk, 1991). Daarnaast bracht de Gay Krant een beweging op gang om het huwelijk open te stellen voor paren van hetzelfde geslacht. Jan Wolter Wabeke, toen hoofdofficier van justitie in Breda, had ontdekt dat nergens in het Burgerlijk Wetboek expliciet stond dat huwelijkspartners van verschillend geslacht moeten zijn. De Stichting Vrienden van de Gay Krant van Henk Krol sponsorde daarop een mannenkoppel dat poogde in ondertrouw te gaan. De gemeente Amsterdam wees dit af en het stel verloor ook het beroep bij de rechtbank tegen de afwijzing door de gemeente (Van Velde, 2006). De Gay Krant schreef vervolgens alle 650 Nederlandse gemeenten aan met de vraag of ze bereid waren paren van gelijk geslacht in de echt te verbinden. Een aantal gemeenten reageerde positief, maar de minister van Justitie in het derde kabinet-Lubbers (CDA-PvdA, 1989-1994), Hirsch Ballin (CDA), achtte dit in strijd met de wet.40x Minister ziet niets in homohuwelijk, Trouw, 24 augustus 1990. Volgens Waaldijk (2001, 443) legden uiteindelijk meer dan honderd gemeenten dergelijke niet-officiële trouwregisters voor paren van hetzelfde geslacht aan. Deze misten uiteraard ieder rechtsgevolg en hadden louter een rituele en symbolische betekenis. Bos (2020, 44-45; 2021) acht deze registraties echter juist om die reden van belang voor het zichtbaar maken van homoseksualiteit. Inmiddels had een vrouwenkoppel – los van de Gay Krant – een soortgelijke weg van proefprocessen afgelegd en wél doorgezet tot de Hoge Raad. Ook de Hoge Raad wees de zaak af en verwees door naar de landelijke politiek. De Hoge Raad schreef in een obiter dictum ‘dat het ongerechtvaardigd kan zijn om bepaalde rechtsgevolgen wel aan het huwelijk te verbinden, maar niet aan het duurzaam samenleven van twee personen van gelijk geslacht. Dat laatste werd evenwel beschouwd als een taak die doorgaans door de wetgever vervuld moet worden en niet door de rechterlijke macht.’41x HR 19 oktober 1990, NJ 1992, 129; Boele-Woelki e.a., 2006, 4. Zie ook Relatievormen. Nemesis 9 (1992) Actualiteitenkatern, 9-10c Minister Hirsch Ballin nam deze handschoen op. Hij vroeg de Commissie voor de toetsing van wetgevingsprojecten (de commissie-Kortmann I42x Genoemd naar de voorzitter, C.A.J.M. Kortmann (hoogleraar staatsrecht). In het vervolg spreek ik van de commissie-Kortmann I, ter onderscheiding van de tweede commissie-Kortmann die we verderop in dit verhaal zullen tegenkomen.) te adviseren over ‘hoe een wettelijke regeling naast die van het huwelijk eruit zou kunnen zien’ (cursivering door mij; JS). De minister handelde dus in de geest van het CDA-rapport 1 + 1 = Samen en bleef bij zijn standpunt dat openstelling van het huwelijk niet aan de orde was.

    • Op naar het geregistreerd partnerschap

      Kabinet-Lubbers III (CDA-PvdA), 1989-1994

      De commissie-Kortmann I adviseerde – vanwege uitvoerings- en privacyproblemen van de bestaande regelingen – een formeel criterium voor het bestaan van een relatie in te voeren. De commissie stelde twee – vrijwillige – registratievormen voor: een lichte variant (registratie bij de Gemeentelijke Basisadministratie) en een zware variant (registratie bij de burgerlijke stand) (Leefvormen, 1991). De tweede variant zou gelijke rechtsgevolgen moeten hebben als het huwelijk, behalve wat betreft het afstammingsrecht. Bij beide registratievormen stond de eigen keuze voorop: niet-geregistreerde partners zouden als alleenstaanden moeten worden behandeld.43x Met name in de – inkomensonafhankelijke – AOW zouden samenwonende partners, die niet als zodanig geregistreerd zijn, ieder recht moeten hebben op een ongehuwdenuitkering. Voor de Algemene Bijstandswet als ‘uitgesproken minimumbehoefte regeling’ zou dat anders liggen (Leefvormen, 1991, 46 en 51). Het kabinet volgde het advies-Kortmann I half op. Het kondigde aan een registratiemogelijkheid bij de burgerlijke stand te willen openen voor ‘personen die niet met elkaar kunnen huwen wegens het bestaan van een huwelijksbeletsel’.44x Kamerstukken II 1992/93, 22700, nr. 3, p. 1. Deze registratie zou geen gevolgen hebben voor de familierechtelijke betrekkingen met kinderen. De ‘lichte variant’ werd verworpen. Het kabinet ging uit van vrijwillige registratie, maar handhaafde het materiële criterium in de fiscaliteit en in de sociale zekerheid. Dit standpunt werd vooral ingegeven door budgettaire overwegingen en de wens fraude en oneigenlijk gebruik te bestrijden. Het huwelijk zou dan immers in vergelijking met ongehuwd – en ongeregistreerd – samenwonen financieel minder aantrekkelijk worden.45x Op verzoek van het kabinet rapporteerde het Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven dat uitvoering van de voorstellen Kortmann I 300 à 400 miljoen gulden op jaarbasis zou kosten en zelfs 1,1 à 1,3 miljard gulden als ook in de ABW registratie van leefvormen en niet de feitelijke situatie doorslaggevend zou zijn (Kemp & Vrancken, 1993). En daarmee zou de doelstelling van de betreffende socialeverzekeringswetten, gebaseerd of minimumbehoefte of draagkracht (dat wil zeggen van de leefeenheid), ondermijnd worden.46x Kamerstukken II 1992/93, 22700, nr. 3, p. 9 en 11. Met deze cirkelredenering werd zo een kernpunt van het advies-Kortmann I afgeschoten. Ook op een ander punt week het kabinetsstandpunt af van het advies: het geregistreerd partnerschap zou alleen open moeten staan voor paren van gelijk geslacht en paren tussen wie familierelaties bestaan, maar niet voor paren van tegengesteld geslacht voor wie geen huwelijksbeletselen gelden. Een opvallend element in deze kabinetsreactie was dat geen woord werd gewijd aan de vraag in hoeverre deze stap belangrijk was voor de voortgang van de emancipatie van homoseksuele mannen en vrouwen. Ook argumenten in de sfeer van gelijke behandeling ontbraken.47x Kamerstukken II 1992/93, 22700, nr. 3, p. 3 en 4. Het stuk repte uitsluitend van de wens rekening te houden met andere samenlevingsvormen dan het huwelijk. Dit was een curieuze non-motivatie, aangezien heteroseksuele niet-huwelijkse relaties dus niet in de prijzen vielen.

      Het wetsvoorstel dat in juni 1994 door het – demissionaire – kabinet werd ingediend, volgde de hier uitgezette beleidslijn.48x Kamerstukken II 1993/94, 23761, nr. 1-2 en 3. Ook hier ontbrak een expliciete motivatie op basis van enigerlei streven de homo-emancipatie te willen bevorderen.49x Ook in de beleidsstukken van het homo-emancipatiebeleid vinden we geen aanknopingspunten (Kamerstukken II, 19504, nr. 19 t/m 22).

      Bij het COC was het inmiddels niet louter individualisering dat de klok sloeg.
      ‘(H)et (burgerlijk) huwelijk moet of worden afgeschaft of worden opengesteld voor vrouw-vrouw en man-man paren’, heette het parmantig.50x Brief COC aan de minister van Justitie d.d. 4 augustus 1993 (IHLIA). Het COC bleef voor de langere termijn voor individualisering en financiële onafhankelijkheid van de partners ten opzichte van elkaar, maar meende desondanks dat het huwelijk nu voor mannen- en vrouwenparen moest worden opengesteld.51x Brief COC aan de Vaste Commissie voor Justitie van de Tweede Kamer d.d. 31 augustus 1994 (IHLIA).,52x De interne geschiedenis van het COC over deze periode moet nog geschreven worden. Ook de verenigingsarchieven zijn nog ongeordend en slecht toegankelijk. Ook de Nederlandse Gezinsraad had zich inmiddels voor de openstelling van het huwelijk uitgesproken.53x Registratie van leefeenheden, 1993, 29.

      Kabinet-Kok I (PvdA-VVD-D66), 1994-1998

      Over de totstandkoming van de paarse kabinetten is veel geschreven (zie onder meer Van Baalen & Van Kessel, 2016; Peters, 2015; Smeets, 2021). De wens na bijna een eeuw eindelijk een kabinet zonder christendemocraten tot stand te brengen stond vooral bij D66 hoog genoteerd. Als enige van de paarse partijen pleitte D66 in zijn verkiezingsprogramma 1994 voor ‘een vorm van geregistreerd partnerschap voor homoseksuelen’.54x Ruimte voor de toekomst, verkiezingsprogramma 1994-1998 van D66. Zie https://dnpprepo.­ub.rug.nl/423/1/d6694.pdf. Het regeerakkoord besteedde er echter geen aandacht aan. Staatssecretaris Schmitz (PvdA) hield het wetsontwerp van het vorige kabinet voorlopig aan, en kwam eerst met een nota over veranderingen in het familierecht. Dittrich had zijn fractie inmiddels tot het standpunt gebracht dat het huwelijk moet worden opengesteld voor paren van hetzelfde geslacht.55x Dittrich, 2001, 64; Algemeen Dagblad, 31 augustus 1995. Hiervoor was echter op dat moment geen politiek draagvlak binnen Paars I; de PvdA- en VVD-fracties hielden aanvankelijk die boot af. In de nota Leefvormen in het familierecht wees ook de staatssecretaris openstelling van het huwelijk af. Als reden hiervoor gaf zij aan (a) dat registratie ‘in vrijwel alle opzichten gelijkwaardig (is) aan het huwelijk’, en (b) dat er zeker ‘juridische problemen (…) in het internationale verkeer zouden optreden’.56x Kamerstukken II 1994/95, 22700, nr. 5, p. 5. Het voorliggende wetsvoorstel werd op twee punten gewijzigd. Het geregistreerd partnerschap zou toch ook openstaan voor paren van tegengesteld geslacht, maar niet langer voor mensen met een nauwe familierelatie.57x Zie de nota van wijziging, Kamerstukken II 1993/94, 23761, nr. 5. Van den Braak en Van den Berg (2017, 602) menen echter dat staatssecretaris Schmitz registratie van relaties tussen twee personen van hetzelfde geslacht aan het wetsvoorstel had toegevoegd en hebben dus de positie van het CDA 180 graden verkeerd begrepen. Juist deze wijziging schoot bij het CDA in het verkeerde keelgat. Wel behield de staatssecretaris twee andere uitgangspunten van Hirsch Ballin, te weten geen familierechtelijke relaties op basis van een geregistreerd partnerschap (wel medevoogdij), en adoptie alleen door gehuwden, door niet-gehuwde heterostellen en door alleenstaanden. Ook deze beide elementen zouden voor de nodige controverse zorgen, maar nu omdat de paarse partijen hier geen genoegen mee namen.
      Het politieke debat spitste zich toe op drie punten:

      1. Voor wie is het geregistreerd partnerschap bedoeld? Het antwoord van de regeringspartijen luidde: voor hen die niet kunnen trouwen (homostellen) en voor hen die niet willen trouwen (heterostellen). Het CDA was hier mordicus op tegen. Voor heterostellen die hun relatie willen regelen, is het huwelijk de aangewezen weg. Het geregistreerd partnerschap voor hen openstellen zou het karakter van het huwelijk uithollen.58x Kamerstukken II 1995/96, 22700, nr. 16 , p. 10 en 48. Het CDA bleef hiermee consequent in de lijn van het verkiezingsprogramma 1986 en het rapport 1 + 1 = Samen (1988). Het was ook deze reden die van CDA-zijde werd aangevoerd als stemverklaring toen de fractie een jaar later tegen het wetsvoorstel stemde.59x Handelingen II 1996/97, nr. 41, p. 3375. Trappenburg (2001, 83) noemt deze motivatie een ‘ogenschijnlijk minder belangrijke reden’. Het was helderder geweest deze motivatie de kern van de zaak te noemen.

      2. Is het geregistreerd partnerschap een tussenstap naar openstelling van het huwelijk voor paren van hetzelfde geslacht? Staatssecretaris Schmitz vond dit een te grote stap.60x Kamerstukken II 1995/96, 22700, nr. 16, p. 40. Zij verschilde daarin van mening met de PvdA-fractie, die zich inmiddels voor de openstelling van het huwelijk had uitgesproken. De VVD-fractie was verdeeld en had de zaak tot vrije kwestie bestempeld.61x Kamerstukken II 1995/96, 22700, nr. 16, p. 17; Trouw, 25 maart 1996. Fractieleider Bolkestein behoorde tot de tegenstanders. PvdA en D66 dienden een motie in waarin de Kamer zich uitsprak tegen het huwelijksverbod voor mensen van hetzelfde geslacht en de regering verzocht een niet-ambtelijke commissie te benoemen om een voorontwerp van wet op te stellen.62x Kamerstukken II 1995/96, 22700, nr. 9, gewijzigde versie: nr. 18. Bij de hoofdelijke stemming (op 16 april 1996) stemden 13 VVD-Kamerleden tegen en 14 voor. De motie werd met 81 tegen 60 stemmen aangenomen; ook D66, PvdA, GroenLinks en SP stemden voor.63x Handelingen II 1996/97, nr. 72, p. 4883- 4884. Apostolou (PvdA) stemde tegen.

      3. Hoe zou ouderschap en adoptie geregeld moeten zijn? De regering wilde niet dat de partner van degene die kinderen meebracht in de relatie ook ouder van het kind zou kunnen worden, en vond een vorm van medegezag of medevoogdij voldoende. Ook wilde men adoptie niet toestaan voor stellen van hetzelfde geslacht. De staatssecretaris beriep zich ook hier weer op argumenten als het ontbrekende draagvlak, de juridische complicaties en de internationale repercussies. De D66/PvdA-motie voor adoptie door twee personen van gelijk geslacht werd met 83 tegen 58 stemmen aangenomen.64x Kamerstukken II 1995/96, 22700, nr. 14; Handelingen II 1996/97, nr. 72, p. 2884.

      Ondanks deze tegenzetten van de geestverwante fracties bleef het wetsvoorstel overeind. Het werd in december 1996 door de Tweede Kamer aangenomen.65x Handelingen II 1996/97, nr. 41, p. 3375. Het kreeg de steun van de paarse fracties PvdA, VVD en D66 en voorts van Groen Links, SP, de groep-Nijpels en twee CDA-leden (Smits en Dankers). In de Eerste Kamer werd het wetsvoorstel in juli 1997 aangenomen met de stemmen van CDA en de kleine christelijke partijen tegen.66x Handelingen I 1996/97, nr. 36, p. 1963. Het trad op 1 januari 1998 in werking.67x Wet van 5 juli 1997, Staatsblad 1997, nr. 324.

      Een maand na de aanvaarde Kamermotie voor de openstelling van het huwelijk stelde het kabinet de gevraagde commissie in. De Commissie Openstelling Burgerlijk Huwelijk stond onder voorzitterschap van S.C.J.J. Kortmann68x Hoogleraar privaatrecht te Nijmegen (en merkwaardigerwijs de broer van de voorzitter van de commissie-Kortmann I). en werd, ter onderscheiding van de eerste commissie, de commissie-Kortmann II genoemd. Er kwam in 1997 een verdeeld advies.69x Commissie inzake de openstelling van het burgerlijk huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht (1997). Rapport. Den Haag: Ministerie van Justitie. Vijf leden waren voor de openstelling van het huwelijk, drie tegen. De voorstanders beriepen zich vooral op het gelijkheidsbeginsel. Paren van gelijk geslacht zouden, als zij geen toegang tot het huwelijk zouden hebben, in de uitoefening van hun grondrechten worden beperkt. Dat zou niet alleen discriminerend zijn, maar ook als krenkend worden ervaren, vooral vanwege de emotionele en symbolische betekenis van het huwelijk. Juist de openstelling van het huwelijk zou eraan kunnen bijdragen de acceptatie van relaties tussen personen van hetzelfde geslacht te vergroten. De tegenstanders achtten deze argumenten irrelevant. Voor hen kunnen paren van gelijk geslacht en paren van verschillend geslacht niet als ‘gelijke gevallen’ beschouwd worden. In hun opvatting van het huwelijk is de optie van voortplanting essentieel. Bovendien zou met het geregistreerd partnerschap vrijwel hetzelfde resultaat worden bereikt. De voorstanders tilden verder niet zo zwaar aan het argument dat men dit in het buitenland niet zou kunnen begrijpen. Ook homostellen met een geregistreerd partnerschap of zonder geformaliseerde relatie zouden immers die weerstand ondervinden. De tegenstanders vonden dit wel een groot bezwaar en achtten het niet wenselijk dat het kleine Nederland internationaal te veel uit de pas zou gaan lopen.

      Het kabinet-Kok I – dat geen echte voorvechters van het homohuwelijk telde ­(Peters, 2015, 115) – besloot het standpunt van de minderheid van de commissie te volgen. Het kernargument was dat relaties tussen personen van hetzelfde geslacht door het geregistreerd partnerschap in voldoende mate worden erkend. Een nieuwe motie vóór de openstelling van het huwelijk werd echter op 16 april 1998 met 82 tegen 55 stemmen aangenomen.70x Kamerstukken II 1997/98, 22700, nr. 26; Handelingen II 1997/98, nr. 75, p. 5642. In die motie werd gevraagd een wetsvoorstel voor 1 januari 1999 in te dienen. Het kabinet-Kok I liet de kwestie aan het volgende kabinet over.

    • De openstelling van het huwelijk

      Het kabinet-Kok II (PvdA-VVD-D66), 1998-2002

      Bij de verkiezingen van 1998 behaalden PvdA en VVD samen 83 zetels; D66 verloor tien zetels en was getalsmatig niet meer nodig voor een tweede kabinet-Kok. Toch wilden PvdA en VVD dat D66 meedeed, als intermediair – ‘omdat zij elkaar niet voldoende vertrouwen’ – of om te voorkomen dat D66 in een oppositierol te lastig zou worden (Smeets, 2021, 18). D66-onderhandelaar Thom de Graaf bracht op verzoek van Boris Dittrich het homohuwelijk in de onderhandelingen in en haalde dat snel binnen. ‘Geregeld. Binnen no time’, zo zou De Graaf aan Dittrich hebben terug gerapporteerd. ‘Wallage noch Bolkestein maakte er bezwaar tegen. Ook Kok sprak geen veto uit. Als alles zo gemakkelijk gaat, schrijven we een droomakkoord’ (Dittrich, 2001, 76-77). Uit de persoonlijke aantekeningen van de Graaf blijkt echter dat Bolkestein en Kok geen van beiden echt voor waren.71x De VVD-fractie was voor, Bolkestein tegen. Bolkestein zelf schreef in zijn formatiedagboek: ‘Heb toch maar het fractiestandpunt verkondigd’ (Bolkestein & Brandsma, 1998, 132). Zie ook Van Baalen & Van Kessel, 2016, 281, noot 79. Het onderwerp had echter slechts hun lauwe interesse en daardoor kon D66 gemakkelijk zijn zin krijgen (Peters, 2015, 121-122). Zo kwam het homohuwelijk tot stand in het spel van geven en nemen van de formatie. Het regeerakkoord motiveerde dit besluit eenvoudigweg met het gelijkheidsargument.72x Kamerstukken II 1997/98, 26024, nr. 10, p. 71.

      Kern van het wetsvoorstel, ingediend in juli 1999, was een nieuwe bepaling in het Burgerlijk Wetboek dat een huwelijk zowel door twee personen van verschillend als door twee personen van hetzelfde geslacht kan worden aangegaan. Het ging en gaat om een en hetzelfde huwelijk; een apart ‘homohuwelijk’ bestaat dus niet. Van rechtswege werden er echter geen afstammingsrechtelijke gevolgen verbonden aan het huwelijk van personen van hetzelfde geslacht. ‘Het gaat te ver om aan te nemen dat een kind dat geboren wordt binnen een huwelijk van twee vrouwen, in juridisch opzicht afstamt van beide vrouwen. Daarmee wordt de werkelijkheid geweld aangedaan. De afstand tussen werkelijkheid en recht zou te groot worden.’73x Kamerstukken II 1998/99, 26672, nr. 3, p. 4-5. Deze lacune werd opgevuld door de figuur van het gezamenlijk gezag en verruiming van de adoptie. De Tweede Kamer behandelde het wetsvoorstel begin september 2000, tezamen met het wetsvoorstel inzake adoptie door personen van hetzelfde geslacht. De VVD-fractie bleek inmiddels eenstemmig voor de openstelling van het huwelijk. Het verzet van het CDA tegen het voorstel rustte vooral op een omkering van het gelijkheidsargument. ‘Homo- en heterorelaties zijn voor het CDA volkomen gelijkwaardig, hoewel niet identiek.’ Het huwelijk is een relatie tussen man en vrouw waarbinnen een afstammingsrelatie tot kinderen kan ontstaan; derhalve is gelijke behandeling niet aan de orde.74x Handelingen II 1999/2000, nr. 97, p. 6311.

      Met name Halsema (GroenLinks) pleitte voor de erkenning van het sociale ouderschap als basis voor het juridische ouderschap; dat bleek echter een brug te ver. Deze kwestie kwam te boek te staan als de erkenning van de ‘duomoeder’ of ‘meemoeder’. Ook de ‘weigerambtenaar’ maakte zijn entree op het politieke toneel: wat moesten we aan met ambtenaren van de burgerlijke stand die gewetensbezwaren tegen de voltrekking van een huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht zouden hebben? Staatssecretaris van Justitie Cohen (PvdA) kwam met een praktische oplossing: gemeenten zouden moeten zorgen dat er in geval van een gewetensbezwaarde ambtenaar een andere niet-bezwaarde zou kunnen invallen.75x Kamerstukken II 2000/01, 26672, nr. 12. Vooralsnog had iedereen hier vrede mee. Beide kwesties zouden echter nog jaren op een oplossing moeten wachten. De Tweede Kamer nam beide wetsvoorstellen op 12 september 2000 met ruime meerderheden aan.76x De openstelling van het huwelijk werd aangenomen met 109 tegen 33 stemmen. PvdA (met uitzondering van Apostolou), D66, VVD, GroenLinks en drie leden van de CDA-fractie (Dankers, Verburg en Wijn) waren voor, de rest tegen. Het wetsvoorstel inzake adoptie door personen van hetzelfde geslacht werd aangenomen met dezelfde stemverhouding (Handelingen II 1999/2000, nr. 100, p. 6468-6469). Op 19 december 2000 aanvaardde de Eerste Kamer beide wetsvoorstellen, met de christelijke partijen tegen. Twee VVD’ers (Van Eekelen en Korthals Altes) stemden tegen het voorstel inzake adoptie door personen van hetzelfde geslacht (Handelingen I 2000/01, nr. 15, p. 687-688). De wetten traden in werking op 1 april 2001.77x Staatsblad 2001, nr. 45. Om middernacht werden in Amsterdam de vier eerste ‘homohuwelijken’ voltrokken. De wereldpers stond erbij een keek ernaar.78x Bijvoorbeeld www.nytimes.com/2001/04/02/world/first-gay-couples-marry-­in-the-netherlands.html.

      De ‘left-overs’ van de openstelling van het huwelijk

      In 2006 concludeerde de evaluatiestudie van het ministerie van Justitie dat het geregistreerd partnerschap juridisch zo weinig van het huwelijk verschilde dat afschaffing voor de hand lag (Boele-Woelki e.a., 2006, 243). Geen kabinet brandde hier zijn vingers aan. Al eerder was uit onderzoek gebleken dat relatief veel heteroparen gebruik hadden gemaakt van het geregistreerd partnerschap en dat vaak om financiële en praktische redenen (Scherf, 1999). De ‘weigerambtenaar’ bleef een gevoelig punt. De kwestie kwam pas tot rust in 2012, toen het COC met de progressieve partijen een zogenaamde Roze Stembusakkoord sloot en als gevolg daarvan in het regeerakkoord van het kabinet-Rutte II (VVD-PvdA, 2012-2017) werd af­gesproken dat nieuwe ‘weigerambtenaren’ niet meer werden aangesteld.79x Zie www.coc.nl/wp-content/uploads/2012/09/Roze-Stembusakkoord-2012.pdf; Bruggen slaan, regeerakkoord VVD-PvdA, 29 oktober 2012, p. 18. Die oplossing bereikte in 2014 de eindstreep: Wet van 4 juli 2014, Staatsblad 2014, nr. 260. Ook het juridisch ouderschap voor de vrouwelijke partner van de moeder van het kind, de zogenaamde duomoeder, werd ten slotte geregeld. Het wetsvoorstel werd in 2011, onder het kabinet-Rutte I (VVD-CDA, 2010-2012), ingediend; de Wet lesbisch ouder­schap bereikte in 2013 het Staatsblad.80x Kamerstukken II 2011/12, 33032, nr. 1-2; Wet van 25 november 2013, Staatsblad 2013, nr. 480. De wet trad op 1 april 2014 in werking. Het CDA stemde voor; de CDA-woordvoerder zei daarover ‘[dat] voor ons het belang van het kind voorop staat en omdat wij gezinnen en families zien als fundament en cement van onze samenleving. (…) De feitelijke gezinssituatie van kinderen moet worden beschermd. Dat is voor kinderen die twee moeders of twee vaders hebben niet anders dan voor kinderen met een vader en een moeder.’81x Handelingen II 2012/13, nr. 16, item 9, p. 15; Handelingen II 2012/13, nr. 13, item 18, p. 54. Hieruit blijkt wel dat het CDA de openstelling van het huwelijk inmiddels – meer dan tien jaar na dato – aanvaard had en de kwestie haar karakter van splijtzwam tussen confessionele en seculiere partijen had verloren.

    • Conclusies

      Overwinning of nederlaag?

      De voorgeschiedenis van de openstelling van het huwelijk is niet begonnen bij de agendering door de Gay Krant eind jaren tachtig. Vijftien jaar daarvoor werd de kwestie van de relatiewetgeving in bredere zin geagendeerd vanuit het COC. Terwijl de eis van de Gay Krant berustte op een eendimensionale probleemstelling (ongelijke behandeling) en ook slechts één uitkomst beoogde (het opengestelde huwelijk), was de probleemstelling van het COC meervoudig en was ook de beoogde uitkomst pluriform. Naast rechtsonzekerheid werd ook rechtsongelijkheid ervaren, maar simpele gelijkstelling van niet-huwelijkse relaties aan het huwelijk zou geen recht doen aan de pluriforme werkelijkheid en aan de eigen keuze van eenieder. Zowel het verlangen naar lotsverbondenheid als dat naar economische zelfstandigheid zou gehonoreerd moeten kunnen worden. Deze zienswijze leidde tot een aanzienlijke maatschappelijke respons, maar kon uiteindelijk niet in beleid worden omgezet. De technische complexiteit van de materie lijkt mij ten minste één factor die deze uitkomst kan verklaren. Het ‘blokkendoosmodel’ heeft nooit een concrete vertaling in een haalbaar beleidsvoorstel gekregen. De functionele zienswijze die in het COC aanvankelijk opgeld deed, werd al gauw overvleugeld door de meer eenduidige wens tot juridische individualisering. Deze botste op de politieke werkelijkheid van de jaren tachtig, waarin financiële en morele axioma’s tot een andere uitkomst leidden. Voor de kabinetten-Lubbers I en II was het terugdringen van de collectieve lastendruk een heilig beginsel. Individualisering met name van de volksverzekeringen en de bijstandsuitkeringen stond hier haaks op; het zou tot te hoge kosten leiden.82x Eerst in de jaren negentig is een poging gedaan om de omvang van die veronderstelde extra uitgaven in kaart te brengen (Kemp & Vrancken, 1993). Minstens zo belangrijk was mijns inziens het – veelal impliciete – morele vertoog van de voorstanders van gelijkstelling van de niet-huwelijkse relaties aan het huwelijk. Bussemaker (1993, 158) vroeg aandacht voor de ‘gender-sub(con)text’ die bij de stelselherziening een rol speelde: ‘Discussies over de afstemming van de hoogte van de uitkering op verschillende leefvormen en de afbakening van een begrip als “economische eenheid” zijn zelfs niet los te zien van sekse als maatschappelijk ordeningsprincipe.’ Bussemaker werkte deze gedachte uit voor de verhouding tussen man en vrouw, maar ging niet expliciet in op de vraag hoe dit uitwerkt voor relaties tussen mensen van hetzelfde geslacht. Mij lijkt dat de gender-subtekst hier is dat homorelaties alleen begrepen kunnen worden door ze naar analogie van heterorelaties te beschouwen en dat zij sui generis geen plaats in de samenleving hebben. Roseneil en anderen spreken van ‘the tenacity of the couple-norm’ en van ‘homonormalization’: ‘the good and proper intimate citizen is no longer necessarily married or heterosexual, but they are living in a long-term, stable, sexually exclusive, co-residential partnership’ (Roseneil e.a., 2020, 22). Zo beschouwd loopt er een rechtstreekse lijn van het debacle van de individualisering naar het geregistreerd partnerschap en de openstelling van het huwelijk. Voor feministen en dat deel van de homobeweging dat weg wilde blijven van het huwelijksmodel is daarmee sprake van een verloren strijd. Het gelijkheidsargument (‘marriage-equality’) bezit de schoonheid van de eenvoud en won daarmee het pleit. In de periode dat de kwestie op de politieke agenda stond, is de maatschappelijke weerstand tegen de openstelling van het huwelijk ook aanzienlijk afgenomen (Keuzenkamp, 2010, 44).

      Het primaat van de politiek: consensus of antithese?

      Trappenburg (2001, 56-57) constateert dat het geregistreerd partnerschap en de openstelling van het huwelijk niet gepaard zijn gegaan met een echte maatschappelijk strijd, zoals bij legalisering van abortus en euthanasie. (In veel andere landen lag en ligt dat overigens anders.) Het waren vooral initiatieven van de politiek zelf. Toen de beweging rondom de Gay Krant de openstelling van het huwelijk agendeerde, stond het COC met lege handen. Hoewel het COC mede door professionalisering een plaats aan tafel had gekregen en in staat was veel invloed op (andere) onderdelen van het overheidsbeleid uit te oefenen (Davidson, 2021), stond het in deze kwestie buitenspel. Juist deze verdeeldheid van de homobeweging gaf een grote speelruimte aan de politiek om met de kwestie op de loop te gaan.

      Het eerste voorstel voor het geregistreerd partnerschap kwam van het kabinet-­Lubbers-Kok (1989-1994). In bijna het gehele politieke spectrum – met uitzondering van de kleine conservatief-christelijke partijen – was er consensus om tegemoet te komen aan de wens van homoparen hun relatie formeel te regelen. In de jaren zeventig verzetten de partijen die later het CDA zouden vormen zich nog hiertegen, omdat zij het gezin als hoeksteen van de samenleving voorop stelden. Evenals het wetsvoorstel dat uiteindelijk als Algemene wet gelijke behandeling zou worden aangenomen (Swiebel, 2020), was dit voorstel uit 1994 een typisch product van de consensusdemocratie. Door de wijziging die het kabinet-Kok I in het voorstel aanbracht – een geregistreerd partnerschap niet alleen voor homorelaties, maar ook voor heterorelaties – haakte het CDA af; men meende opnieuw dat de waarde van het huwelijk te grabbel werd gegooid. Zo belandde de kwestie in een andere modus, niet langer consensus maar antithese; de scheidslijn liep tussen seculier en confessioneel. Na twee wel aangenomen, maar niet uitgevoerde moties nam de Kamer in de volgende fase het initiatief over. De openstelling van het huwelijk werd bij de kabinetsformatie 1998 geregeld. D66 was de drijvende kracht en kreeg bij de onderhandelingen vrij gemakkelijk zijn zin. Er is veel mythevorming en achteraf-wijsheid als het gaat om de paarse kabinetten. De suggestie van Pelikaan en anderen (2007, 291) dat Paars er van den beginne doelbewust op uit was een aantal ethische kwesties (zoals het homohuwelijk) op te lossen omdat het CDA nu buitenspel stond, doet geen recht aan de feiten. Ook Kollmans conclusies dat de paarse coalitie gedreven werd door pioniersgeest en graag gidsland wilde zijn voor andere landen, moet naar het rijk der fabelen worden verwezen (Kollman, 2013, 2017). Wel roerden latere beleidsnota’s deze trom.83x Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2010/11, 27017, nr. 74, p. 3. Wim Kok zei in 2013 trots te zijn op het homohuwelijk, ‘nog trotser (…) dan toentertijd, of trotser dan ik toen heb laten blijken’.84x Geciteerd door Peters (2015, 115). In 2017 stelde VVD-leider Rutte dat de VVD altijd al voor het homohuwelijk was geweest, vergetende dat de VVD-fractie in 1996 hierover in tweeën was gespleten.85x NRC checkt: ‘De VVD was voorvechter van het homohuwelijk’, NRC, 5 juli 2017. Het succes heeft vele vaders. Dit succes heeft echter ook een andere kant. Geregistreerd partnerschap en de openstelling van het huwelijk passen bij de ‘integratie’ van homoseksuelen in de samenleving, zonder dat de heteroseksuele grondslag van de samenleving wezenlijk ter discussie is gesteld (Davidson, 2021, 206-207; Duberman, 2018; Duyvendak, 2016; Seidman, 2004, 190-193). Zo bezien is het tegenstemmen van het CDA tegen partnerschap en homohuwelijk in 1997 en in 2000 een anomalie en is de aanvaarding in 2013 het meer logische einde van dit verhaal.

    • Literatuur
    • 1 + 1 = Samen. Een christen-democratische bijdrage tot de gedachtenvorming over huwelijkse en niet-huwelijkse tweerelaties (1988). Den Haag: Wetensschappelijk Instituut voor het CDA.

    • Alphen, E. van (2016). Alles werd politiek. De verhouding tussen het politieke en het persoonlijke in de humanistische en de homobeweging in Nederland 1945-1980. Humanistisch historisch centrum/Papieren Tijger.

    • Baalen, C. van, & Kessel, A. van (red.) (2016). Kabinetsformaties 1977-2012. Amsterdam: Boom.

    • Bannink, D. (1999). Het Nederlandse stelsel van sociale zekerheid. In: W. Trommel & R. van der Veen (red.), De herverdeelde samenleving. De ontwikkeling en herziening van de Nederlandse verzorgingsstaat. Amsterdam: Amsterdam University Press, 51-81.

    • Belder, R. (2009). Same-sex marriage in the Netherlands. Policization: a case-study. Leiden: Universiteit Leiden.

    • Beuckens-Vries, M., Cramwinckel-Weeda, C.J., & Straver, C.J. (red.) (1974). Twee mensen en het recht. Zwolle: Tjeenk Willink.

    • Boele-Woelki, K., Curry-Sumner, I., Jansen, M., & Schrama, W. (2006). Huwelijk of geregistreerd partnerschap? Een evaluatie van de wet openstelling huwelijk en de wet geregistreerd partnerschap. Den Haag: Ministerie van Justitie.

    • Bolkestein, F., & Brandsma, M. (1998). Haags duet. Verslag van de verkiezings- en formatieperiode. Amsterdam: Prometheus.

    • Bos, D.J. (2015). ‘Voor de grote massa’. Harry Thomas, de Homofielenpartij en het dito huwelijk. Tijdschrift voor biografie, 4 (1): 49-58.

    • Bos, D.J. (2020). Hellish Evil, Heavenly Love: A Long-Term History of Same-Sex Sexuality and Religion in the Netherlands. In: M. Derks & M. van den Berg (red.), Public Discourses About Homosexuality and Religion in Europe and Beyond. Cham: Palgrave Macmillan. https://doi.org/10.1007/978-3-030-56326-4_2.

    • Bos, D.J. (2021). Hoezo, twintig jaar homohuwelijk? Nieuwwij.nl. www.nieuwwij.nl/opinie/hoezo-twintig-jaar-homohuwelijk, geraadpleegd op 22 januari 2022.

    • Braak, B.H. van den, & Berg, J.Th.J. van den (2017). Zeventig jaar zoeken naar het compromis. Parlementaire geschiedenis van Nederland 1946-2016. Amsterdam: Bert Bakker.

    • Bussemaker, J. (1993). Betwiste zelfstandigheid. Individualisering , sekse en verzorgingsstaat. Amsterdam: SUA.

    • Cohen Henriquez, E., & Moltmaker, J.K. (1977). Privaatrechtelijke en fiscale aspecten van samenlevingsvormen buiten huwelijk. Kluwer: Deventer.

    • Commissie inzake de openstelling van het burgerlijk huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht (1997). Rapport. Den Haag: Ministerie van Justitie.

    • Costera Meijer, I. (1996). Het persoonlijke wordt politiek. Feministische bewustwording in Nederland 1965-1980. Amsterdam: Het spinhuis.

    • Davidson, R.J. (2021). Consensus social movements. Strategic interaction in Dutch LGBTI politics (Dissertatie). Amsterdam: UvA-Dare.

    • Dijkstra, T., & Swiebel, J. (1982). De overheid en het vrouwenvraagstuk. Emancipatiebeleid als mode en taboe. In: S. Sevenhuijsen, P. de Vries, J. Outshoorn & A. Meulenbelt (red.), Socialisties-Feministiese Teksten 7. Amsterdam: Sara, 42-64.

    • Dittrich, B.O. (2001). Een blauwe stoel in paars. Verhalen uit de Tweede Kamer. Amsterdam: Van Gennep.

    • Duberman, M. (2018). Has the gay movement failed? Oakland: University of California Press.

    • Duyvendak, J.W. (2016). The pitfalls of normalization. The Dutch case and the future of equality. In: C.A. Ball (red.), After Mariage Equality. The future of LGBT Rights, 288-305.

    • Emancipatiekommissie (1979). Gelijke behandeling alternatieve samenlevingsvormen. Rijswijk: Emancipatiekommissie.

    • Emancipatiekommissie (1981). Advies belastingen. Rijswijk: Emancipatiekommissie.

    • Emancipatieraad (1984). Sociale zekerheid en emancipatie. Advies over de herziening van het stelsel van sociale zekerheid. Den Haag: Emancipatieraad.

    • Engeli, I., Green-Pedersen, C., & Larsen, L.T. (2013). The puzzle of permissiveness: understanding policy processes concerning morality issues. Journal of European Public Policy, 20 (3): 335-352.

    • Hekma, G. (2004). Homoseksualiteit in Nederland van 1730 tot de moderne tijd. Amsterdam: Meulenhoff.

    • Hekma, G., & Duyvendak, J.W. (2011). The Netherlands. Depolitization of homosexuality and homosexualization of politics. In: M. Tremblay, D. Paternotte & C. Johnson (red.), The lesbian and gay movement and the state. Farnham: Ashgate, 103-117.

    • Het gezin en andere samenlevingsvormen (1974). Amersfoort: De Horstink.

    • Hidma, T.R., Burght, G. van der & Hammerstein-Schoonderwoerd, W.C.E. (1982). Wet en recht buiten echt. Tweerelaties met en zonder kinderen. Juridische aspecten van niet-huwelijkse relaties (Preadviezen studiedag Nederlandse Gezinsraad). Deventer: Kluwer.

    • Holtmaat, R. (1984). Individualisering van de sociale zekerheid. Nemesis, 1 (2): 62-69.

    • Holtmaat, R. (1986). Eén plus één is eenheid. De gelijkstelling van ongehuwd samenwonenden met gehuwden in het (sociaal zekerheids)recht. Nederlands Juristenblad, 61 (5): 152 -158.

    • Holtmaat, R. (1987). Seks en geld en rock and roll. Nederlands Juristenblad, 62 (19): 152-158.

    • Homoseksualiteit in het overheidsbeleid (1983). Amsterdam: COC.

    • Houden van ≠ onderhouden (1982). Amsterdam: Vrouwen tegen kostwinnerschap.

    • IJssel, K. (1991). Als paar geen gevaar. De opwaardering van de homo- en lesbische relatie. In: I. Costera Meijer, J.W. Duyvendak & M.P.N. Kerkhof (red.), Over normaal gesproken. Hedendaagse homopolitiek. Amsterdam: Schorer, 48-46.

    • Interdepartementale werkgroep samenlevingsvormen buiten huwelijk. (1986). Samenlevingsvormen buiten huwelijk. Den Haag : Ministerie van Justitie.

    • Jansweijer, R.M.A. (1987). Private leefvormen, publieke gevolgen. Naar een overheidsbeleid met betrekking tot individualisering. Den Haag: Staatsuitgeverij.

    • Kemp, A.A.M. de, & Vrancken, P.H.J. (1993). Budgettaire consequenties van leefvormen. Een budgettaire verkenning van het advies van de commissie voor de toetsing van wetgevingsprojecten. Den Haag: Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven.

    • Keuzenkamp, S. (red.) (2010). Steeds gewoner, nooit gewoon. Acceptatie van homoseksualiteit in Nederland. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

    • Kollman, K. (2013). The same-sex unions revolution in western democracies. International norms and domestic policy change. Manchester: Manchester University Press.

    • Kollman, K. (2017). Pioneering marriage for same-sex couples in the Netherlands. Journal of European Public Policy, 24 (1): 100-118.

    • Leefvormen (1991). Den Haag: Ministerie van Justitie/Commissie voor de Toetsing van Wetgevingsprojecten, Stafafdeling algemeen wetgevingsbeleid.

    • Mannoury, J., & Asscher-Vonk I.P. (1987). Hoofdtrekken van de sociale verzekering. Alphen a/d Rijn: Tjeenk Willink.

    • Meulenbelt, A. (1975). Feminisme en socialisme. Een inleiding. Amsterdam: Van Gennep.

    • Nikolina, N. (2017). Income, troubles and legal family formats in the Netherlands. In: K. Waaldijk e.a. (red.), The LawsAndFamilies Database – Aspects of legal family formats for same-sex and different-sex couples. Parijs: INED. www.LawsAndFamilies.eu, geraad­pleegd op 22 januari 2022.

    • Niet-huwelijkse relaties. Samenvatting van en onderzoek uitgevoerd in opdracht van de Nederlandse Gezinsraad. (1980). Den Haag: Staatsuitgeverij.

    • Noordam, F.M. (1994). Inleiding Sociale-Zekerheidsrecht. Deventer: Kluwer.

    • Noordam, F.M. (1995). Inleiding Sociale-Zekerheidsrecht. Supplement 1995. Deventer: Kluwer.

    • Passchier, C.E. (1985). Van eenheid tot onenigheid. De economische eenheid in de Algemene Bijstandswet. Nemesis; tijdschrift over vrouw en recht, 1 (6): 262-268.

    • Pelikaan, H., Lange, S. de, & Meer, T. van der (2007). Fortuyn’s Legacy: Party System Change in the Netherlands. Comparative European Politics, 5: 282-302.

    • Peters, K. (2015). Een doodgewoon kabinet. Acht jaar paars 1994-2002. Amsterdam: Boom.

    • Registratie van leefeenheden (1993). Den Haag: Nederlandse gezinsraad.

    • Robert, W.C.J., & Waaijer, J.M.A. (red.) (1983). Relatievrijheid en recht. Inleidingen en verslag van de Leidse conferentie van 25 en 26 mei 1982. Deventer: Kluwer.

    • Roseneil, S., Crowhurst, I., Hellesund, T., Santos, A.C., & Stoilova, M. (2020). The tenacity of the couple-norm. Intimate citizenship regimes in a changing Europe. Londen: UCL press. https://discovery.ucl.ac.uk/id/eprint/10113263/1/The-Tenacity-of-the-Couple-Norm.pdf.

    • Samen-Leven. De buitenhuwelijkse relatie en het recht. (1977). Ars Aequi, 26 (6).

    • Samen-Leven (1978). Inleidingen tot en verslag van het landelijk congres over de buitenhuwelijkse relatie, georganiseerd door het Fiscaal en Notariëel Instituut aan de Rijksuniversiteit Leiden. Deventer: Kluwer.

    • Scherf, Y. (1999). Geregistreerd partnerschap in Nederland. Een verkennend onderzoek. Amsterdam: Van Dijk, Van Soomeren en partners.

    • Schuyf, J., & Krouwel, A. (1999). The Dutch gay and lesbian movement. The politics of accommodation. In: B.D. Adam, J.W. Duyvendak & A. Krouwel (red.), The global emergence of gay and lesbian politics. National imprints of a worldwide movement. Philadelphia: Temple University Press, 158-183.

    • Seidman, S. (2004). Beyond the closet. The transformation of gay and lesbian life. New York/Londen: Routledge.

    • Smeets, H. (2021). Een wonderbaarlijk politicus. Hans van Mierlo 1931-2010. Amsterdam: De Bezige Bij.

    • Smit, J. (1967). Het onbehagen bij de vrouw. De Gids, 130 (9/10): 267-281; herdrukt in J. Smit (1984). Er is een land waarin vrouwen willen wonen. Teksten 1967-1981. Amsterdam: Sara, 15-42.

    • Stevens, L.G.M. (1980). Belasting naar draagkracht. Deventer/Alphen aan den Rijn: Kluwer/Samsom.

    • Straver, C.J. (1974). Alternatieve relaties in een wettelijk vacuum. In: M. Beuckens-Vries, C.J. Cramwinckel-Weeda & C.J Straver (red.), Twee mensen en het recht. Zwolle: Tjeenk Willink, 18-41.

    • Straver, C.J. (1978). Drieluik twee-relaties. In: Samen-Leven. Deventer: Kluwer, 3-28.

    • Straver, C.J., Heiden, A.M. van der, & Robert, W.C.J. (1980). Tweerelaties anders dan het huwelijk. Alphen aan den Rijn: Samsom.

    • Straver, C.J., & Sterken, J.Ph. (1973). Samenleven en niet trouwen: over relaties tussen mensen die het trouwboekje niet willen lezen (Dialoogreeks, nr. 2). Amsterdam: Stichting Dialoog.

    • Swiebel, J. (2019). Het einde van artikel 248 bis. Kantelpunt in de relatie tussen de homobeweging en de overheid. Tijdschrift voor Genderstudies, 22 (3): 231-249.

    • Swiebel, J. (2020). De Algemene wet gelijke behandeling als mijlpaal in de geschiedenis van de Nederlandse homo-emancipatie. Beleid en Maatschappij, 47 (3): 290-310.

    • Trappenburg, M. (2001). Paarse ethiek. In: F. Becker, W. van Hennekeler, M. Sie Dhian Ho & B. Tromp (red.), Zeven jaar paars (22ste Jaarboek voor het democratisch socialisme). Amsterdam: Arbeiderspers/Wiardi Beckman Stichting.

    • Van vrouwen en de dingen die aan haar voorbijgaan. Commentaar op de stelselherziening sociale zekerheid (1984). Den Bosch: Breed platform vrouwen voor ekonomische zelfstandigheid.

    • Velde, H. van (2006). Nederland kent geen homohuwelijk/No gay marriage in The Netherlands. Gay Krant.

    • Voorbij het huwelijk (1991). Amsterdam: COC.

    • Waaldijk, C. (2001). Small change. How the road to same-sex marriage got paved in the Netherlands. In: R. Wintemute & M. Andenaes (red.), Legal Recognition of Same-Sex Partnerships. A Study of National, European and International Law. Oxford: Hart Publishing, 437-464.

    • Warmerdam, H., & Koenders, P. (1987). Cultuur en ontspanning. Het COC 1946-1966. Utrecht: Interfacultaire Werkgroep Homostudies.

    • Wat wil dolle mina? (1975). Den Haag: Dolle mina.

    • Wel, F. van, Straver, C.J., & Roza, K.S. (1977). Samenleven en niet trouwen 2. Praktische omstandigheden en ideële achtergronden bij het regelen van relaties (Dialoogreeks, nr. 8). Amsterdam: Stichting Dialoog

    • Werkgroep Inkomensbeleid van de Interdepartementale Coördinatiecommissie Emancipatiebeleid (1983). Emancipatie en inkomensbeleid. Probleemanalyse en beleidsoriëntatie. Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

    • Westerveld, M. (1992). Sociale zekerheid en homo-emancipatie. Via gelijkberechtiging naar roze kostwinnerschap. In: M. Moerings & A. Matthijssen (red.), Homoseksualiteit en recht. Arnhem: Gouda Quint, 145-162.

    • Wiel, A.M. van de (1974). Samenleven buiten huwelijk. Over het juridische lot van concubine en concubijn in binnen- en buitenland (Preadvies uitgebracht voor de Nederlandse vereniging voor rechtsvergelijking, nr. 16). Deventer: Kluwer.

    Noten

    • * De auteur dankt Mieke Aerts en Theo van der Meer en twee anonieme reviewers voor hun kritische lezing van een eerdere versie van dit artikel.
    • 1 Belder, 2009; Boele-Woelki e.a., 2006; Bos, 2020; Davidson, 2021; Hekma, 2004; Hekma & Duyvendak, 2011; Schuyf & Krouwel, 1999; Van Alphen, 2016; Van Velde, 2006; Waaldijk, 2001.

    • 2 In 1946 opgericht als de Shakespeare Club, in 1949 omgedoopt tot het Cultuur- en Ontspanningscentrum, afgekort C.O.C., in 1964 omgedoopt tot Nederlandse Vereniging van Homofielen COC en sinds 1971 Nederlandse Vereniging voor Integratie van Homoseksualiteit COC (Warmerdam & Koenders, 1987).

    • 3 Dittrich, 2001; Engeli, Green-Pedersen & Larsen, 2013; Kollman, 2017; Pelikaan, De Lange & Van der Meer, 2007.

    • 4 Het COC-archief over de onderzochte periode is (nog steeds) ongeordend en ook was raadpleging praktisch ondoenlijk vanwege de coronacrisis.

    • 5 Behalve inzake het huwelijksvermogensregime (al dan niet gemeenschap van goederen).

    • 6 Passchier, 1985; Van de Wiel, 1974.

    • 7 Zoals bijvoorbeeld destijds verwoord door de zogenaamde Nederlandse Homofielenpartij van Harry Thomas (Bos, 2015).

    • 8 Een aardig tijdsbeeld is te vinden in Het gezin en andere samenlevingsvormen (1974).

    • 9 Onderhoudsrelaties voor een (1) bepaalde dan wel (2) onbepaalde tijd; wederkerige relaties (3) zonder dan wel (4) met een gemeenschappelijke huishouding; en (5) communes (Straver & Sterken, 1973, 17).

    • 10 Voor ons gaat het om het wegwerken van diskriminatie. SEK, lesbisch en homoblad, 8 (7): A.

    • 11 Zie onder meer M. Arian, Wij zijn niet bezig met een kruistocht tegen het huwelijk, De Groene Amsterdammer, 11 april 1973; Samenleven en niet trouwen, de Volkskrant, 12 april 1973; Alternatieve relaties wettelijk regelen, NRC-Handelsblad, 13 april 1973.

    • 12 De Emancipatiekommissie (EK), voluit Nationale Advieskommissie Emancipatie, was het eerste officiële adviesorgaan van de regering voor het (vrouwen)emancipatiebeleid (1974-1981).

    • 13 Brief van het hoofdbestuur (1976). SEK, 6 (1): C; Themanummer individu of relatie (1978). SEK 8 (4). Zie ook Van Alphen, 2016, 167-9.

    • 14 Het COC-standpunt: voor het individu (1978). SEK 8 (6): C.

    • 15 Themanummer individu of relatie (1978). SEK 8 (4). Een dergelijk standpunt werd ook verwoord door de Stichting Vrije Relatierechten, de club die bekend werd door de organisatie van de manifestatie tegen de Amerikaanse anti-homo-activiste Anita Bryant in oktober 1977.

    • 16 J.H. Veenker, & R. Pistor (1978). Wat is er aan de hand in homoland? SEK 8 (2): 5-7.

    • 17 Wet van 21 juni 1979, houdende bepalingen met betrekking tot huur en verhuur van woningen. Staatsblad 1979, nr. 330. Zie met name artikel 7A:1623 h BW.

    • 18 Kamerstukken II 1974/75, 13493, nr. 1-2.

    • 19 Handelingen II 1975/76, nr. 4, p. 108-109 en 111, nr. 5, p.192, nr. 6, p. 229 en 256-257.

    • 20 Aanhangsel Handelingen II 1976/77, nr. 749, p. 1503.

    • 21 Kamerstukken II 1977/78, 14600, nr. 4, p. 91.

    • 22 Kamerstukken II 1979/90, 15835, nr. 1-2.

    • 23 Zie voor een kritische bespreking Stevens, 1980, 118-120, 169-183.

    • 24 Handelingen II 1983/84, nr. 19, p. 1062, nr. 22, p. 1280. In de Eerste Kamer stemde ook een deel van de VVD- en de PvdA-leden tegen (Van den Braak & Van den Berg, 2017, 502).

    • 25 Kamerstukken II 1981/82, 17475, nr. 1-2, p. 15.

    • 26 Notitie leefvormen, Kamerstukken II 1985/86, 19262, nr. 1-2, p. 3.

    • 27 Artikel 5a Algemene Bijstandswet (Staatsblad 1986, nr. 564). Deze definitie is tot op de huidige dag van kracht (artikel 3 Participatiewet 2015). Een soortgelijke bepaling is te vinden in de AOW.

    • 28 Handelingen II 1985/86, nr. 75, p. 5017-5018.

    • 29 Voor relaties tussen personen van verschillend geslacht was die gelijkstelling op grond van jurisprudentie al eerder doorgevoerd. Kamerstukken II 1985/86, 19262, nr. 2.

    • 30 Nieuws uit de goot(1981). SEK, 11 (7): 10.

    • 31 Kamerstukken I 1983/84, 18121, nr. 55i.

    • 32 Bijvoorbeeld Passchier, 1985.

    • 33 Jansweijer, 1987; Interdepartementale werkgroep samenlevingsvormen buiten huwelijk, 1986.

    • 34 Circulaire van de minister van Binnenlandse Zaken d.d. 10 december 1986, nr. AB86/U1852. Staatscourant 1987, nr. 2 (5 januari 1987);

    • 35 Opmerkelijk is dat volgens deze regeling de ambtenaar zelf een ‘verklaring omtrent het bestaan van een relatie’ moest indienen, waarin deze verklaarde met de levenspartner op één adres te wonen. Hier was vrijwillige aanmelding ineens dus geen probleem. Ook de gemeenschappelijke huishouding die bij de stelselherziening sociale zekerheid zo’n belangrijke rol speelde, was verdwenen. Met deze maatregel werd opvolging gegeven aan de aanbevelingen van de Werkgroep Ambtelijk Beraad Alternatieve Samenlevingsvormen (1979). Rapport. Den Haag: Ministerie van Binnenlandse Zaken; Niet-huwelijkse relatievormen en de rechtspositie van het overheidspersoneel (WABAS II) (1980-1982). Den Haag: Staatsuitgeverij.

    • 36 Wet van 15 december 1988, Staatsblad 1988, nr. 660; Nikolina, 2017, 10.

    • 37 Wet van 17 december 1980, Staatsblad 1980, nr. 686 en Wet van 8 november 1984, Staatsblad 1984, nr. 545; Waaldijk, 2001, 777.

    • 38 Noordam, 1994, 186; Noordam, 1995, 33.

    • 39 Dit stond uiteraard haaks op de bij de stelselherziening 1986 ingevoerde onvrijwillige onderhoudsplicht voor ongehuwd samenwonenden op het niveau van het sociaal minimum.

    • 40 Minister ziet niets in homohuwelijk, Trouw, 24 augustus 1990. Volgens Waaldijk (2001, 443) legden uiteindelijk meer dan honderd gemeenten dergelijke niet-officiële trouwregisters voor paren van hetzelfde geslacht aan. Deze misten uiteraard ieder rechtsgevolg en hadden louter een rituele en symbolische betekenis. Bos (2020, 44-45; 2021) acht deze registraties echter juist om die reden van belang voor het zichtbaar maken van homoseksualiteit.

    • 41 HR 19 oktober 1990, NJ 1992, 129; Boele-Woelki e.a., 2006, 4. Zie ook Relatievormen. Nemesis 9 (1992) Actualiteitenkatern, 9-10c

    • 42 Genoemd naar de voorzitter, C.A.J.M. Kortmann (hoogleraar staatsrecht). In het vervolg spreek ik van de commissie-Kortmann I, ter onderscheiding van de tweede commissie-Kortmann die we verderop in dit verhaal zullen tegenkomen.

    • 43 Met name in de – inkomensonafhankelijke – AOW zouden samenwonende partners, die niet als zodanig geregistreerd zijn, ieder recht moeten hebben op een ongehuwdenuitkering. Voor de Algemene Bijstandswet als ‘uitgesproken minimumbehoefte regeling’ zou dat anders liggen (Leefvormen, 1991, 46 en 51).

    • 44 Kamerstukken II 1992/93, 22700, nr. 3, p. 1.

    • 45 Op verzoek van het kabinet rapporteerde het Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven dat uitvoering van de voorstellen Kortmann I 300 à 400 miljoen gulden op jaarbasis zou kosten en zelfs 1,1 à 1,3 miljard gulden als ook in de ABW registratie van leefvormen en niet de feitelijke situatie doorslaggevend zou zijn (Kemp & Vrancken, 1993).

    • 46 Kamerstukken II 1992/93, 22700, nr. 3, p. 9 en 11.

    • 47 Kamerstukken II 1992/93, 22700, nr. 3, p. 3 en 4.

    • 48 Kamerstukken II 1993/94, 23761, nr. 1-2 en 3.

    • 49 Ook in de beleidsstukken van het homo-emancipatiebeleid vinden we geen aanknopingspunten (Kamerstukken II, 19504, nr. 19 t/m 22).

    • 50 Brief COC aan de minister van Justitie d.d. 4 augustus 1993 (IHLIA).

    • 51 Brief COC aan de Vaste Commissie voor Justitie van de Tweede Kamer d.d. 31 augustus 1994 (IHLIA).

    • 52 De interne geschiedenis van het COC over deze periode moet nog geschreven worden. Ook de verenigingsarchieven zijn nog ongeordend en slecht toegankelijk.

    • 53 Registratie van leefeenheden, 1993, 29.

    • 54 Ruimte voor de toekomst, verkiezingsprogramma 1994-1998 van D66. Zie https://dnpprepo.­ub.rug.nl/423/1/d6694.pdf.

    • 55 Dittrich, 2001, 64; Algemeen Dagblad, 31 augustus 1995.

    • 56 Kamerstukken II 1994/95, 22700, nr. 5, p. 5.

    • 57 Zie de nota van wijziging, Kamerstukken II 1993/94, 23761, nr. 5. Van den Braak en Van den Berg (2017, 602) menen echter dat staatssecretaris Schmitz registratie van relaties tussen twee personen van hetzelfde geslacht aan het wetsvoorstel had toegevoegd en hebben dus de positie van het CDA 180 graden verkeerd begrepen.

    • 58 Kamerstukken II 1995/96, 22700, nr. 16 , p. 10 en 48.

    • 59 Handelingen II 1996/97, nr. 41, p. 3375. Trappenburg (2001, 83) noemt deze motivatie een ‘ogenschijnlijk minder belangrijke reden’. Het was helderder geweest deze motivatie de kern van de zaak te noemen.

    • 60 Kamerstukken II 1995/96, 22700, nr. 16, p. 40.

    • 61 Kamerstukken II 1995/96, 22700, nr. 16, p. 17; Trouw, 25 maart 1996.

    • 62 Kamerstukken II 1995/96, 22700, nr. 9, gewijzigde versie: nr. 18.

    • 63 Handelingen II 1996/97, nr. 72, p. 4883- 4884. Apostolou (PvdA) stemde tegen.

    • 64 Kamerstukken II 1995/96, 22700, nr. 14; Handelingen II 1996/97, nr. 72, p. 2884.

    • 65 Handelingen II 1996/97, nr. 41, p. 3375. Het kreeg de steun van de paarse fracties PvdA, VVD en D66 en voorts van Groen Links, SP, de groep-Nijpels en twee CDA-leden (Smits en Dankers).

    • 66 Handelingen I 1996/97, nr. 36, p. 1963.

    • 67 Wet van 5 juli 1997, Staatsblad 1997, nr. 324.

    • 68 Hoogleraar privaatrecht te Nijmegen (en merkwaardigerwijs de broer van de voorzitter van de commissie-Kortmann I).

    • 69 Commissie inzake de openstelling van het burgerlijk huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht (1997). Rapport. Den Haag: Ministerie van Justitie.

    • 70 Kamerstukken II 1997/98, 22700, nr. 26; Handelingen II 1997/98, nr. 75, p. 5642.

    • 71 De VVD-fractie was voor, Bolkestein tegen. Bolkestein zelf schreef in zijn formatiedagboek: ‘Heb toch maar het fractiestandpunt verkondigd’ (Bolkestein & Brandsma, 1998, 132). Zie ook Van Baalen & Van Kessel, 2016, 281, noot 79.

    • 72 Kamerstukken II 1997/98, 26024, nr. 10, p. 71.

    • 73 Kamerstukken II 1998/99, 26672, nr. 3, p. 4-5.

    • 74 Handelingen II 1999/2000, nr. 97, p. 6311.

    • 75 Kamerstukken II 2000/01, 26672, nr. 12.

    • 76 De openstelling van het huwelijk werd aangenomen met 109 tegen 33 stemmen. PvdA (met uitzondering van Apostolou), D66, VVD, GroenLinks en drie leden van de CDA-fractie (Dankers, Verburg en Wijn) waren voor, de rest tegen. Het wetsvoorstel inzake adoptie door personen van hetzelfde geslacht werd aangenomen met dezelfde stemverhouding (Handelingen II 1999/2000, nr. 100, p. 6468-6469). Op 19 december 2000 aanvaardde de Eerste Kamer beide wetsvoorstellen, met de christelijke partijen tegen. Twee VVD’ers (Van Eekelen en Korthals Altes) stemden tegen het voorstel inzake adoptie door personen van hetzelfde geslacht (Handelingen I 2000/01, nr. 15, p. 687-688).

    • 77 Staatsblad 2001, nr. 45.

    • 78 Bijvoorbeeld www.nytimes.com/2001/04/02/world/first-gay-couples-marry-­in-the-netherlands.html.

    • 79 Zie www.coc.nl/wp-content/uploads/2012/09/Roze-Stembusakkoord-2012.pdf; Bruggen slaan, regeerakkoord VVD-PvdA, 29 oktober 2012, p. 18. Die oplossing bereikte in 2014 de eindstreep: Wet van 4 juli 2014, Staatsblad 2014, nr. 260.

    • 80 Kamerstukken II 2011/12, 33032, nr. 1-2; Wet van 25 november 2013, Staatsblad 2013, nr. 480. De wet trad op 1 april 2014 in werking.

    • 81 Handelingen II 2012/13, nr. 16, item 9, p. 15; Handelingen II 2012/13, nr. 13, item 18, p. 54.

    • 82 Eerst in de jaren negentig is een poging gedaan om de omvang van die veronderstelde extra uitgaven in kaart te brengen (Kemp & Vrancken, 1993).

    • 83 Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2010/11, 27017, nr. 74, p. 3.

    • 84 Geciteerd door Peters (2015, 115).

    • 85 NRC checkt: ‘De VVD was voorvechter van het homohuwelijk’, NRC, 5 juli 2017.

De auteur dankt Mieke Aerts en Theo van der Meer en twee anonieme reviewers voor hun kritische lezing van een eerdere versie van dit artikel.

Print dit artikel