Milio’s identiteitskapitaal
-
Wat is identiteitskapitaal?
Milio verwijst naar het begrip ‘identiteitskapitaal’, dat ik ontleend heb aan de Canadese sociaal psycholoog Coté (Coté & Levine, 2002) en verder uitgewerkt heb in Doorzetters (Matthys, 2010) en in een artikel dat ik samen met mijn collega Jo Thijssen heb geschreven (Matthys & Thijssen, 2013). De drie componenten van identiteitskapitaal – cognitieve reflexiviteit, sociaal interactievermogen en gerichtheid op professionaliteit – waar Milio naar verwijst, heb ik gededuceerd uit de interviews uit Doorzetters.3x In andere publicaties hebben we deze componenten metacognitieve reflexiviteit, sociaal-emotionele interactiviteit en vakgerichte bezigheidsfocus genoemd. Ik kies hier voor de eenvoudigste formuleringen.
Belangrijk is dat identiteitskapitaal moet worden gezien in relatie tot de begrippen ‘cultureel kapitaal’ en ‘sociaal kapitaal’. Sociaal kapitaal gaat over de sociale netwerken die het individu als kapitaal kan inzetten om gewenste sociale posities te verkrijgen, cultureel kapitaal slaat op het culturele repertoire (codes, rituelen, kennis, houding) waarover een individu beschikt op basis van zijn of haar klassenpositie. Zowel bij het sociaal kapitaal als bij het cultureel kapitaal gaat het niet zozeer om de inhoud, maar om wat je ermee doet en wat je ermee kunt bereiken. Het zijn strategische classificatiemechanismes (Bourdieu & Passeron, 1970).
Ook al erkent Bourdieu dat het subject zichzelf als origineel en actief ervaart, heerst er een spanning binnen zijn habitusconcept met de determinatie door de klassenpositie – die uiteindelijk voor hem belangrijker is. Via Giddens (2005) introduceerde ik het concept ‘agency’4x Het concept ‘agency’ heeft geen Nederlandstalig equivalent. vanuit de vraag of individuen zich kunnen bevrijden van de druk van de sociale reproductie. Dat is mogelijk: ik sprak de dochter van een arbeider die oogspecialist werd. Echter, ondanks haar sterke professionele attitude bleef er een spanning bestaan met haar subjectieve situatie, zij bleef zich een soort outsider voelen en had last van een loyaliteitsconflict. Ze stelde zichzelf de vraag ‘bij wie hoor ik eigenlijk?’. Op die manier ontstaat identiteitsdiffusie (Matthys, 2010; Matthys & Thijssen, 2013).
Het is niet voldoende de principiële mogelijkheid te erkennen dat actief ingrijpen in de sociale context mogelijk is en dat het individu zijn bestaansvoorwaarden kan veranderen. ‘Agency’ veronderstelt een complementaire psychologische benadering om de competentie van het individu te verklaren om zijn/haar structurele condities te beïnvloeden en te veranderen. De notie van identiteitskapitaal van Coté kunnen we daarom zien als het psychologisch complement van het sociaal en cultureel kapitaal.
Coté spreekt over tastbare en niet-tastbare vaardigheden die samen de bronnen zijn van het identiteitskapitaal. Tastbare eigenschappen zijn sociaal zichtbaar; de voorbeelden die hij noemt – diploma’s, lidmaatschappen – kun je zien als ‘toegangsbewijzen’ voor sociale en institutionele instanties. Zij zijn belangrijk om indruk te kunnen maken en dragen indirect bij tot karaktervorming en rolverwerving. Hier is Coté duidelijk geïnspireerd door het habitusconcept van Bourdieu.
De andere – en eigenlijke – bron van identiteitskapitaal zijn de niet-tastbare vaardigheden, de ego-sterkte, zelfeffectiviteit, cognitieve flexibiliteit en kritisch kunnen denken. Daar waar de tastbare vaardigheden gericht zijn op beheersing van de sociale en culturele context, zijn de niet-tastbare een universele individuele kwaliteit om ego-sterkte en biografische continuïteit te verwerven, ongeacht de sociaaleconomische achtergrond, gender of etniciteit. Het gaat – en dat is belangrijk – om de psychische uitrusting die je bij je geboorte hebt meegekregen en die je kunt ontwikkelen via opvoeding, ervaringen, confrontaties, dialoog en ondersteuning, kortom door het leven (Coté, 2006). Als het sociaal en cultureel kapitaal te beperkt is of ontbreekt, dan kun je dat compenseren met identiteitskapitaal, of omgekeerd: als je weinig talent hebt maar veel sociaal en cultureel kapitaal, kun je er ook komen (Lubrano, 2004)
In een van de interviews in Doorzetters typeerde een arts studeren aan de universiteit en een academische carrière als ‘rennen in de buitenbaan’.5x Ook de titel van het boek van Vandekerckhove en Huyse, In de buitenbaan, verwijst hiernaar. Een heruitgave van Doorzetters heb ik Rennen in de buitenbocht genoemd. Er is weliswaar sprake van succes, maar de weg is hard en complex. Typisch zijn gevoelens van vervreemding (wat doe ik hier?), van een bedrieger te zijn (ik kan dit niet, ik val zo door de mand), irrealistische verwachtingen (vanaf nu bepaalt mijn diploma een succesvolle carrière), zich buitengesloten voelen door de confrontatie met onbekende omgangsvormen en -codes, ongemak tijdens informele meetings in een formele context, en tegenstijdige loyaliteiten (bij wie hoor ik eigenlijk?).
Sociale stijging brengt specifieke ervaringen met zich mee en om ze aan te kunnen verwijzen de respondenten naar een reeks competenties die zij hebben ingezet, zoals onder andere doorzettingsvermogen, distantie, frustratietolerantie en reflectie, naar een buitengewone nadruk op professionaliteit en naar een van huis uit meegekregen afkeer van managementfuncties (Matthys, 2010; Vandekerckhove & Huyse, 1976).
-
Drie componenten
De competenties die respondenten aanhaalden, kon ik herleiden tot drie hoofdcategorieën: (1) cognitieve reflexiviteit of sociale intelligentie (Brands, 1992), (2) sociale reflexiviteit, en (3) een sterke oriëntatie op professionaliteit.
Cognitieve reflexiviteit verwijst naar de kunst om situaties te analyseren en om gevoelens bij ervaringen te (h)erkennen en zich ervan bewust te zijn hoe ‘oude’ reflexen hierin aan het werk zijn. Het vereist dat men met distantie (en humor) kan kijken naar de verschillen tussen de sociale milieus en kan erkennen dat bepaalde basishoudingen die men van huis uit heeft meegekregen in bepaalde situaties contra- of juist productief kunnen zijn.
In aansluiting hierop definieer ik sociale reflexiviteit als de capaciteit om in de sociale context constructief met frustraties en vervreemdende ervaringen om te gaan en niet emotioneel ten onder te gaan als men zich vernederd, machteloos en/of uitgesloten voelt. Constructief betekent productieve wegen vinden om met deze ervaringen om te gaan zonder te vervallen in berusting, ontkenning of minachting en slachtofferschap.
In de professionele sfeer kan men laten zien dat men weliswaar kritisch, maar toch volwaardig kan functioneren. Sociale stijging voltrekt zich essentieel in het werk, het is een veilige haven, manager wil men niet worden, men prefereert leiderschap in de professionele en niet in de organisatorische context. Correct professioneel handelen is een strategie om zich immuun te maken voor afwijzingen. Bovendien is bij de uitoefening van het beroep iedereen gelijk. Een chirurg verwoordde het als volgt: ‘in onze witte jas zijn we allemaal gelijk’.
Deze categorieën zijn ontwikkeld op basis van uitspraken van ervaren professionals. In zijn verhaal over het 21 diner (wat een geluk dat ik dat nooit heb moeten meemaken) presenteert Milio een ‘jongere’ versie van inzet van identiteitskapitaal. Hij heeft de situatie door, hij pareert de aanval van de vader, ziet het sterke contrast met zijn eigen gezinssituatie, maar analyseert scherp de houding van de intellectuele middenklasse door te doorzien dat de vader zich plaatsvervangend schaamt voor Milio’s armoede. Hiermee typeert hij een bepaalde grondhouding van deze klasse die de ander alleen maar vanuit de eigen context en het eigen perspectief kan benaderen. In deze grondhouding hoort geen armoede, dus zijn schaamte en allerlei goedbedoelde adviezen veelal het gevolg. Om dit perspectief te herkennen en te weerstaan moet je over een behoorlijke dosis cognitieve en sociale reflexiviteit beschikken.
De weg die Milio heeft gevolgd om aan de universiteit terecht te komen verschilt behoorlijk van die van mij. De tijd is anders, maar wat blijft is dat studeren aan het hoger onderwijs voor eerstegeneratiestudenten nog altijd een lastig traject is en dat de inzet van identiteitskapitaal noodzakelijk blijft. Het project van Milio is echter nog niet klaar, zijn perspectief en bijdrage betekenen een verrijking van de sociale wetenschappen en universitaire leefwereld. Promoveren dus, de basis en het identiteitskapitaal daarvoor zijn er.
Literatuur Bourdieu, P. (1979). La distinction. Critique sociale du Jugement. Parijs: Les Editions du Minuit.
Bourdieu, P., & Passeron, J-C. (1970). La reproduction. Eléments pur une theorie dy système d’enseignement. Parijs: Les Editons de Minuit.
Brands, J. (1992). Die hoeft nooit meer wat te leren. Levensverhalen van academici met laaggeschoolde ouders. Nijmegen: SUN.
Coté, J.E. (2006). Acculturation and Identity: The Role of Individualization Theory. Human Development, 49: 31-35.
Coté, J.E., & Levine, C. (2002). Identity Formation, Agency, and Culture. A Social Psychological Synthesis. Mahwah: Lawrence Erlbaum Associates.
Giddens, A. (2005). Modernity and Self-Identity. Self and Society in the Late Modern Age. Cambridge: Polity Press.
Lubrano, A. (2004). Limbo. Blue-collar Roots, White-collar Dreams. Hoboken: Wiley.
Matthys, M. (2010). Doorzetters. Een onderzoek naar de betekenis van de arbeidersafkomst voor de levensloop en loopbaan van universitair afgestudeerden. Amsterdam: Aksant (AUP).
Matthys, M., & Thijssen, J. (2013). Identiteitskapitaal en professionaliteit: Werkkapitaal van sociale stijgers. Journal of Social Intervention: Theory and Practice, 22 (1): 56-71.
Vandekerckhove, L., & Huyse, L. (1976). In de buitenbaan. Arbeiderskinderen, universitair onderwijs en sociale ongelijkheid. Antwerpen: Standaard Uitgeverij.
Milio van de Kamp concludeert aan het eind van zijn verhaal dat klasse nog altijd het grootste onderdeel van zijn leven is. ‘Klasse laat je nooit los. Het ligt verankerd in je lichaam, alsof het onderdeel van je DNA is. Klasse vormt wie je bent.’ Dit is een perfecte omschrijving van het habitusbegrip van Bourdieu (1979), en na zo’n bewogen levensloop als die van Milio kun je tot niets anders besluiten.
Zelf heb ik niet zo’n stormachtige jeugd gehad, maar ook voor mij geldt deze conclusie. Ook ik ben een sociale stijger wiens ouders apetrots waren toen ik hen vertelde dat ik een baan als docent bij de universiteit van Utrecht kreeg. Toch is er een hemelsbreed verschil tussen Milio’s klassenachtergrond en die van mij. Mijn vader was een ongeschoolde arbeider, in de jaren vijftig vaak werkloos, en de vader van mijn moeder was een kleine middenstander. Mijn ouders waren arm, degelijk en vooral liefdevol. De achtergrond van mijn moeder bracht een zekere ambitie mee voor de studie van de kinderen, maar veel verder dan de vakschool of de huishoudschool ging die tijdens mijn kinderjaren niet. Op mijn 12de kwam ik – door de actie van een roepingenwerver1x Paters van religieuze ordes zochten via de dorpspastoors intelligente arme jongens op om hen te werven voor hun kleinseminaries. – in een kleinseminarie (een gymnasium) terecht, na mijn 18de ging ik het klooster in en op mijn 21ste stuurden mijn superieuren me naar de Katholieke Universiteit van Leuven voor een studie pedagogiek. Op mijn 23ste trad ik uit, vervolgde mijn studie en studeerde af in 1970. In het seminarie was ik niet echt gelukkig, maar het leverde me werkdiscipline en voldoende cultureel kapitaal op om aan de universiteit te kunnen overleven. Ik weet niet of het aan de tijd ligt, aan mezelf of aan de faculteit waaraan ik studeerde, ik werd nooit op een dusdanige scherpe manier als Milio geconfronteerd met wat ik zou noemen corporale tradities, zoals een 21 diner.2x Toen ik begon met mijn studie kwam in België door de invoering van het studiebeurzenstelsel de toeloop op gang van nieuwe generaties studenten, vooral afkomstig uit de middenklassen. Ook in Utrecht kwam ik in een vrij open en egalitaire faculteit terecht, en mijn aanpassingsproblemen hadden meer te maken met mijn Vlaamse dan mijn arbeidersachtergrond. Tijdens de jaren negentig veranderde het culturele klimaat aan de universiteit, de machtsverhoudingen werden herschikt en de academische cultuur kreeg weer corporale trekken. Daar had ik in mijn faculteit echter weinig mee te maken.
Toch speelde mijn klassenachtergrond een belangrijke rol; ik voelde me na verloop van tijd thuis in het academische en intellectuele milieu, maar ik vervreemdde van mijn ouders. Hun levensopvatting zat echter diep in me, het minderwaardigheidsgevoel van de fatsoenlijke arbeider. Ik meende niemand nodig te hebben en wilde mijn problemen zelf oplossen, maar ik kon niet verwoorden wat me bezighield. Lange tijd was ik bezig met het verwerken van mijn seminarieverleden en het compenseren van mijn verloren puberteit en onderdrukte seksualiteit. Geen haar op mijn hoofd dacht eraan mijn ouders bij mijn geworstel te betrekken. Ik ging ervan uit dat zij me niet zouden begrijpen. Toch probeerde ik de kloof klein te houden door hen geregeld op te zoeken en hun verhalen over het dorp, de buren, hun overleden vrienden en kennissen aan te horen. En vooral, door dialect te blijven spreken liet ik zien dat ik nog altijd bij hen hoorde.
Uit mijn promotieonderzoek (Matthys, 2010) bleek dat afgestudeerde arbeiderskinderen hun ouders niets konden verwijten; ook ikzelf kon het niet over mijn hart krijgen mijn moeder te verwijten dat ze me op 12-jarige leeftijd naar een seminarie stuurde en mij zo mijn gelukkige jeugd ontnam. Dit gewillig accepteren, goedpraten en toedekken van het lot was er ook bij mij ingegoten. Deze vorm van zich neerleggen bij de feiten en het gezag is me zeer bekend. Het contrast met de strijd die Milio tijdens zijn jeugd leverde om uiteindelijk aan de universiteit terecht te komen is duidelijk zichtbaar, maar de noodzaak van het inzetten van identiteitskapitaal speelt in ons beider gevallen en in het algemeen bij sociale stijging.
Noten
-
1 Paters van religieuze ordes zochten via de dorpspastoors intelligente arme jongens op om hen te werven voor hun kleinseminaries.
-
2 Toen ik begon met mijn studie kwam in België door de invoering van het studiebeurzenstelsel de toeloop op gang van nieuwe generaties studenten, vooral afkomstig uit de middenklassen.
-
3 In andere publicaties hebben we deze componenten metacognitieve reflexiviteit, sociaal-emotionele interactiviteit en vakgerichte bezigheidsfocus genoemd. Ik kies hier voor de eenvoudigste formuleringen.
-
4 Het concept ‘agency’ heeft geen Nederlandstalig equivalent.
-
5 Ook de titel van het boek van Vandekerckhove en Huyse, In de buitenbaan, verwijst hiernaar. Een heruitgave van Doorzetters heb ik Rennen in de buitenbocht genoemd.