Waarom ontbreekt een conservatieve politieke partij in Nederland?
-
Inleiding
Tot op de dag van vandaag is in Nederland geen conservatieve politieke partij tot wasdom gekomen. Waarom eigenlijk niet? Ook durven maar weinig mensen zich conservatief te noemen. De Dikke van Dale maakt duidelijk waarom: ‘Conservatief: gericht op het behoud van de bestaande maatschappelijke toestanden, behoudend’. Het woord heeft in Nederland een negatieve connotatie. Historici kijken bij de beoefening van de geschiedwetenschap naar het verleden, rubriceren de feiten, onderzoeken wat er precies is gebeurd, welke ontwikkelingen zijn te onderscheiden en proberen die te verklaren. Zij trachten een waarheidsgetrouw beeld te schetsen, met oog voor het individu tegen de achtergrond van een groter geheel van ontwikkelingen en invloeden op basis van gedegen bronnenonderzoek volgens richtlijnen, doordachte interpretatie en consensus. In tegenstelling tot sociale wetenschappers stellen zij niet de vraag Wat is er niet gebeurd? Het is moeilijk voor historici om te bestuderen wat niet is gebeurd. Toch biedt een negatieve vraagstelling de mogelijkheid om alternatieven te onderzoeken waardoor de historische werkelijkheid een andere lading krijgt en mogelijk openstaat voor andere interpretaties. In de woorden van Theda Skocpol:
‘How are we ever to arrive at a new theoretical insight if we do not let historical patterns speak to us, rather than always viewing them through the blinders, or heavily tinted lenses, of pre-existing theories’ (Skocpol, 1986, 190).
De titel van dit artikel verwijst naar Hermann von der Dunks artikel over conservatisme in vooroorlogs Nederland (Von der Dunk, 1975, 36). Von der Dunk wijst de lezer op de uniciteit van de Nederlandse geschiedenis. In tegenstelling tot landen om ons heen waren in Nederland geen sterke feodale, conservatieve krachten in de vorm van een sterke aristocratie (landadel) of sterke religieuze instituties die eeuwenlang de macht in handen hadden en pas na de Franse revolutie afstand deden ten faveure van constitutionele democratieën. De gevestigde liberale elite, voortkomend uit de regentenklasse van de Republiek, ondersteunde het Huis van Oranje en een Nederlands-Hervormde kerk die eenheid van het ware protestantse geloof predikte. Eind 19de eeuw kwamen confessionele partijen op, die als emancipatiebewegingen fungeerden tegen de bestaande liberale orde. Onder de eigen religieuze banier kwamen de tegenstellingen progressief versus conservatief binnen de eigen gelederen nooit tot uitbarsting en werd een gematigd conservatisme leidraad voor het handelen. Een conservatieve partij kon daarom niet tot wasdom komen.
-
Conservatisme
Wat betekent conservatisme als politieke leer? De volgende kenmerken zijn te onderscheiden: de mens is imperfect en niet-rationeel; er is een natuurlijke ongelijkheid tussen mensen in geest, sekse en karakter; is geworteld in traditie, geschiedenis en ervaring; bezit en vrijheid zijn gebonden en bieden veiligheid voor de eigen familie en de groep; die de basis zijn voor de hiërarchische samenleving waar de autoriteit en de macht worden uitgeoefend door degene die de positie gelegitimeerd bezetten; het cement wordt gevormd door religie, die de samenleving een morele leidraad geeft; door samenwerking tussen de verschillende groepen en door wettelijke maatregelen van de staat kan de samenleving organisch groeien en floreren (Mannheim, 1953, 98; Von der Dunk, 1975, 22; Oudenampsen, 2018, 46; Hollanders, 2007, 75). De conservatief verdedigt als vanouds gezag en traditie. De zondige mens (de christelijke notie van de zondeval) heeft structuren nodig om ‘het dunne vernislaagje van de beschaving’ te handhaven (Heywood, 2007, 82). Von der Dunk maakte voor zijn these dankbaar gebruik van de begrippen van Klaus Epstein, die onderscheid maakt tussen hervormingsconservatisme (geleidelijk veranderen) en herstelconservatisme (terug naar vroeger). Een derde variant van Epstein is status-quoconservatisme, vasthouden aan wat er nu is. (Epstein, 1966, 7) Zowel protestanten als katholieken wilden in de 19de en 20ste eeuw ‘in wezen herstel van een christelijke samenleving, gebaseerd op een mensbeeld en een moraal, die juist door de modernisatie waren ondermijnd’ (Von der Dunk, 1981, 171).
Meerdere auteurs wijzen erop dat Nederland van oudsher zo conservatief en burgerlijk is dat geen conservatieve partij levensvatbaar is. Wim Couwenberg en Jacques van Doorn wezen op ‘continuïteit’ als opvallend kenmerk van onze politieke en maatschappelijke ontwikkeling, dat zich ook uit in de taaiheid van onze burgerlijke mentaliteit en levensstijl (Couwenberg 2013, 19; Van Doorn 1977, 48). Nederland is een burgerlijk land, zo stelde historicus Johan Huizinga al in 1934. ‘Of wij hoog of laag springen, wij Nederlanders zijn allen burgerlijk, van de notaris tot de dichter, van de baron tot de proletariër. Onze nationale cultuur is burgerlijk in elke zin, die men aan het woord hechten wil’ (Huizinga, 1950, 287). Een burgerlijk normen- en waardenstelsel was dominant in de 19de tot ver in de 20ste eeuw. Kenmerken zijn familiezin, orde en gezag, standsbesef, nationaal sentiment, arbeidszin, spaarzaamheid gecombineerd met morele en fatsoensregels zoals zelfdisciplinering en zelfbeheersing (Blom, 1996, 226).
Als de burgerlijk-conservatieve cultuur zo dominant was, was dat de reden dat de conservatieven midden in de 19de eeuw zich vooral verenigden in een beweging in plaats van een partij? De studies van Ronald van Raak en Ron de Jong over de 19de-eeuwse conservatieven wijzen daarop (Van Raak, 2000, 183; De Jong, 1999, 149). De antirevolutionaire, katholieke en socialistische ‘zuilen’ bestonden nog niet. Arend Lijpharts verzuilingstheorie (Lijphart, 1976, 106) wijst op de combinatie van conservatieve met sociale waarden, bijvoorbeeld tot uitdrukking komend in eigen sociale organisaties. De zuilen vormden minderheden in Nederland; zij waren gedwongen samen te werken, maar de tegenstellingen bleven (Vossen, 2003, 68).1x Volgens Koen Vossen bood de evenredige parlementaire democratie van 1918 een uitweg voor degene die zich niet binnen de verzuilde politieke partij thuis voelde. Koen Vossen gebruikt de aan Hans Daalder ontleende term ‘sociaal dissidentisme op levensbeschouwelijke basis’. De religieus-conservatieven binnen de confessionele zuilen hekelden het positivisme van de seculiere partijen en in het bijzonder het ongelimiteerd toepassen van rationeel- en instrumenteel-wetenschappelijke zienswijzen op het menselijk en maatschappelijk leven (Lijphart, 1976, 106). Zij hadden ook oog voor de sociale kwestie; de zorg voor ouderen, werknemers, kinderen en gehandicapten leidde mede door hun toedoen tot een stelsel van verzekeringen gestoeld op een traditionele waarde als het verzekeringsbeginsel, die na de Tweede Wereldoorlog werd uitgebreid in een hybride synthese van overheidsvoorzieningen (bijvoorbeeld het staatspensioen) en sociale verzekeringen (De Liagre Böhl, 1991, 114). Het vooruitgangsgeloof van de liberalen en socialisten was en is niet aan hen besteed. De conservatief ervaart nu eenmaal het verleden en heden primair als één geheel. Met andere woorden, de conservatief opereert vanuit het verleden en het heden, gewapend met een traditioneel burgerlijk normen- en waardenkader, kleine stapjes vooruit zettend, zich altijd afvragend of die vooruitgang wel nodig is (Mannheim, 1953, 99).
Hieruit volgt de centrale vraagstelling van dit artikel: Waarom ontbreekt een conservatieve partij in Nederland? Klopt de veronderstelling dat het conservatief-religieus waardencomplex in een dominant burgerlijke cultuur de opkomst van een conservatieve politieke partij verhinderde? In dit artikel onderzoek ik dit aan de hand van meerdere politieke scharnierpunten. In het jaar 1868 verloren de conservatieven in de Tweede Kamer hun grip op het regeringsbeleid, in 1917 kwam de ‘pacificatie’ tot stand via een grondwetswijziging, in 1950 raakte Nederland Indonesië kwijt, in 1971 werd het progressief akkoord Keerpunt 72 gepresenteerd, in 1976 kwam CDA-leider Van Agt met het ‘ethisch reveil’, in 1994 werd het eerste paarse kabinet gevormd en in 2002 zorgde Pim Fortuyn voor een grote breuk met de politieke cultuur waardoor ruimte voor een nieuwe conservatieve golf ontstond.
-
Conservatieve poldercultuur
De conservatieven uit het midden van de 19de eeuw borduurden voort op een eeuwenlange, bewezen regenteske bestuursstijl met bijbehorende burgerlijke mentaliteit, standsdenken en levensstijl, die door politicoloog Hans Daalder als ‘lijdelijkheid’ werd betiteld (Daalder, 1995, 19). Daalder legde de vanzelfsprekendheid bloot, waarmee gezagsdragers zich van hoog tot laag presenteerden, alsof zij hun autoriteit van boven hadden gekregen: een regentenmentaliteit. De regenten, afkomstig uit de politieke klasse van lage adel en patriciërs, beseften door hun direct contact met de burgerij via het bestuur van gilden, in de kerkenraden en de schutterij, dat goed bestuur belangrijk was. Tegelijkertijd verdeelden de regenten in een wijd verbreid corrumperend systeem de lucratieve overheidsbanen (Frijhoff & Spies, 1999, 197). Uitwassen werden – als het kon – bestreden, maar het systeem bleef tot ver na de Franse Revolutie in stand (Te Velde, 2010, 35; Van Deursen, 1991, 189). De regentenmentaliteit van het patriciaat ging naadloos over in de 19de eeuw in het autocratische bestuur onder koning Willem I (Lok, 2009, 107; Lauret, 2020, 226). De standenmaatschappij met de politieke poldercultuur werd als een natuurlijke orde gepresenteerd onder de leuze ‘Verbonden door God, Vaderland en Oranje’ (Daalder, 1964, 15).
Een nieuw conservatief element werd aan het autocratische bewind van koning Willem I toegevoegd: de staat en het koningshuis waren samen de hoeder van de natie en de continuïteit. De macht van de staat werd gelegitimeerd door de gratie Gods en het erfelijk koningschap. Voor de rechtsgeleerden was de kroon een eigenstandige macht naast de regering, niet onderdeel van de regering zoals nu. De gezagsdragers wezen kritiek op politieke beslissingen hooghartig af als een gebrek aan eerbied en een aanval op het gezag en beriepen zich op geheimhouding (Daalder, 1964, 17; Bornewasser, 1996, 264). Niet zelden werd deze arrogante bestuursstijl gebaseerd op orde en gezag ondersteund door het conservatisme van de religieuze gezagsdragers (Eijnatten, 1999, 11). De dominee, aldus godsdienstsociologe Mirjam Buitenwerf, huldigde een conservatieve maatschappijopvatting met een sterk standsdenken (Buitenwerf-van der Molen, 2007, 178). De band tussen de macht en de religie werd gelegitimeerd door te verwijzen naar de onafgebroken traditie tussen calvinisme en het Huis van Oranje. Een liberale tegenbeweging begin 19de eeuw vroeg om meer burgerlijke vrijheden en democratie. In reactie daarop ontstond de antirevolutionaire beweging met haar voorman Guillaume (Willem) Groen van Prinsterer. Hij verzette zich tegen de idealen van de Franse Revolutie: de volkssoevereiniteit en de autonome rechten van de mens. Hij stelde daar Gods wil tegenover. Het historisch gegroeide calvinisme was leidend en verstevigde de band tussen leer en leven in conservatieve zin. En daartoe behoorde ook het streven naar eigen bijzonder onderwijs (Zwart, 1996, 99; De Bruijn, 1987, 32). De orthodox-protestant greep graag terug op de traditie en het roemruchte verleden, hetgeen de liberaal ook graag deed (Te Velde, 1992, 151). Het lied ‘Wien Neêrlands bloed’ werd op hoogtijdagen door de Nederlandse elite waar ook ter wereld aangeheven en vormde een nieuw ornament van de bestaande politieke cultuur (Oostindie, 2006, 141).
Tegenover de conservatief stond in de 19de eeuw de liberaal. Het eerste kabinet-Thorbecke kreeg voluit de steun van de katholieken, aan wie de formele gelijkstelling van rechten werd verleend, zodat de regering de publieke uitoefening van het katholieke geloof niet meer tegenhield (Manning, 1959, 85; Aerts, 2018, 386). Paus Pius IX kondigde in 1853 aan de bisschoppelijke hiërarchie te herstellen in Nederland. Het leidde tot felle, antipaapse reacties bij protestanten die zich verenigden in de Aprilbeweging, die zich ook tegen het kabinet-Thorbecke richtte. Met steun van de nieuwe, autocratisch ingestelde koning Willem III trad een meer koningsgezind kabinet aan. Rond het hof werd door een aantal patriciërs en adellijken de kiesvereniging Koning en Vaderland opgericht met lokale afdelingen. Zij probeerden een alliantie aan te gaan met de Aprilbeweging. Die alliantie mislukte door het ultraconservatisme dat de leden van de kiesvereniging aan de dag legden (Van Raak, 2000, 13). De meerderheid van liberale Kamerleden in het parlement wilde niet terug naar de tijd van voor 1848.
-
1868: Eerste landelijke conservatieve kiesvereniging
De hervormingen van Thorbecke luidden een hevige politieke en electorale strijd in tussen de liberalen en een coalitie van conservatieve protestantse regenten, orthodox-calvinistische antirevolutionairen rond Groen van Prinsterer en conservatieve katholieken. Tijdens de regeerperiode van het conservatieve kabinet-Van Zuylen van Nijevelt (1866-1868) kwam de strijd tot een hoogtepunt. De protestantse conservatieven bundelden de antiliberale krachten in de nationale ‘Algemeene Kiesvereeniging’. Zij waren ‘herstelconservatieven’; zij wilden een grotere rol voor de koning en het terugdraaien van de constitutionele hervormingen. De initiatiefnemers hadden een brede conservatieve partij naar Brits model voor ogen. De kiesvereniging was echter geen partij in moderne zin; zij ontbeerde een centrale leiding. Zij hadden geen leider zoals de Britse premier Benjamin Disraeli. De leden en de verkozen Kamerleden toonden zich ‘moreel verheven en onafhankelijk’ (Van Raak, 2000, 15). Daar zat de kracht en tegelijkertijd de zwakte in van deze groep conservatieve politici. Een beroep op het morele intellectuele gehalte van de individuele politicus en de steun van enkele protestants-conservatieve kranten was te weinig voor een politieke beweging (Kossmann, 1987, 12; Van Raak, 2001). Zij behoorden tot een bevoorrechte groep van financieel onafhankelijken. Velen waren beïnvloed door het Duitse romantisch conservatisme dat zich kenmerkt door intuïtie boven deductie, uniciteit boven rationaliteit en het sociale organisme boven de rationele orde stellen (Von der Dunk, 1975, 18; Oudenampsen, 2018, 46). De ware Nederlandse conservatief was sceptisch. Hij wantrouwde de utopie en het vooruitgangsdenken in de wetenschap omdat de mens nu eenmaal tot alle kwaad geneigd is. Hij hield vast aan de Bijbel als de meetlat waarlangs alles werd gelegd (Buitenwerf-van der Molen, 2007, 178). De conservatief was geneigd in het heden slechts verval en normvervaging te zien. Hij benadrukte de continuïteit van de geschiedenis. Het morele gehalte van de individuele politicus was doorslaggevend. Deze stond boven de partijen, boven het parlement, boven de publieke opinie (Kossmann, 1987, 12).
Het conservatieve kabinet bood de katholieken een wijziging van de onderwijswet aan in ruil voor electorale steun aan conservatieve kandidaten (De Jong, 1999, 241). Als gevolg van die toezeggingen werkten katholieke Kamerleden – na ruggespraak met de bisschoppen – tijdelijk samen met het kabinet. Zij keerden zich van de liberalen af, omdat deze bleven weigeren het bijzonder onderwijs te subsidiëren om zo katholiek onderwijs naast staatsonderwijs mogelijk te maken. De Nederlandse katholieken raakten via hun bisschoppen meer op Rome gericht (ultramontaans). De ultramontaanse leer binnen het katholicisme benadrukte de autoriteit van de paus (en de bisschoppen) in zaken van geloof en discipline. Ook de liberale sympathie voor de Italiaanse eenheidsbeweging die de Kerkelijke Staat in Italië bezette, zette kwaad bloed. In Frankrijk, België en Italië domineerde het antiklerikale liberalisme. In reactie daarop hernieuwde paus Pius IX in 1864 de pauselijke stellingname tegen het liberalisme in de Syllabus Errorum behorende tot de encycliek Quanta Cura (www.rkdocumenten.nl). Vooral na de publicatie van het bisschoppelijke onderwijsmandement in 1868, waarin de openbare school bij gebrek aan bijzondere scholen een ‘droevige noodzakelijkheid’ werd genoemd, profileerden steeds meer liberalen zich als de verdedigers van het openbaar onderwijs en de hoeders van het protestantse vaderland (Rogier & De Rooy, 1953, 174). De liberalen wezen in de verkiezingsstrijd van 1868 op de conservatieve samenwerking met de katholieken (De Jong, 2001, 222). Een electoraal patroon werd zichtbaar. ‘God – Vaderland – Oranje’ was het electorale ticket waarop de liberalen de districtsverkiezingen wonnen.
Geen enkele conservatief protestants Kamerlid wilde het odium van paapsgezind dragen. Als alternatief boden de orthodox-calvinistische antirevolutionairen zich aan. Groen van Prinsterer ontving de laatsten met open armen, vanwege hun ‘godsdienstzin’ en steun aan de ‘souvereiniteit van het koningschap’ (Van Welderen Renders, 1918, 312). Een ander deel van de conservatieven liep over naar de liberalen: liever liberaal dan paaps. Zij versterkten de liberaal-conservatieve vleugel. De ultramontaanse katholieke en conservatieve Kamerleden werd een ‘reactionaire’, een ‘fossiele politiek’ verweten (Van Welderen Renders, 1918, 219). De Algemeene Kiesvereeniging werd na louter nederlagen ten grave gedragen. Religie bleek de achilleshiel2x De Duitse Kulturkampf ontlokte in Nederland een polemiek over de verhouding tussen kerk en staat. Mocht de staat ingrijpen in religieuze zaken? Nee, vonden ook de liberalen. De discussie spitste zich toe op de identiteit van de natiestaat: de Nederlandse liberalen vereenzelvigden zich met de Nederlandse natiestaat, de confessionelen legden de nadruk op het christelijke karakter van de natie. (De Coninck, 2005, 236). De onafhankelijke, gematigde remonstrant Jan Heemskerk Azn., de ‘incorporatie van het compromis’ (Bornewasser, 1975, 192), was de laatste politicus die zich conservatief noemde. Het was een typisch Nederlandse politieke ontwikkeling die afweek van andere Europese landen; daar bleven de conservatieven trouw aan de traditionele leerstellingen van de kerk (Tamse, 1988, 160).
-
Confessioneel-conservatief verbond
Na 1868 stonden de confessionelen naast elkaar in de schoolstrijd tegen de liberalen. Ondanks het antipapisme in zijn partij, reikte Abraham Kuyper, oprichter van de Antirevolutionaire Partij (ARP), de katholieken de hand om gezamenlijk de gelijkstelling van het bijzonder onderwijs met het openbaar onderwijs te bereiken. Kuyper hanteerde het leerstuk van de ‘antithese’. Tegenover de christelijke levensbeschouwing stond de niet-christelijke ‘moderne’ levensbeschouwing gebaseerd op de menselijke rede. De bisschoppen stemden in met deze alliantie. In de districten waar de katholieken in de minderheid waren, kregen de katholieke kiezers het advies op een protestantse niet-liberale kandidaat te stemmen. De pastoors kregen opdracht het kerkvolk op te roepen op conservatieve katholieken te stemmen die de klerikale, neothomistische lijn aanhingen. In de katholieke districten werden alle Kamerleden vervangen die zich niet tegen het openbaar onderwijs hadden gekeerd (Van Miert, 1989, 407; De Jong, 1996, 25).
Beide confessionele emancipatiebewegingen bouwden hun eigen zuil op. Zij beschikten gaandeweg over eigen verzekeringen, eigen vakbonden, eigen scholen en eigen kranten. De politieke leiders van deze zuilen conformeerden zich aan de Nederlandse politieke cultuur van schikken en plooien. De confessionele leiders eisten van hun achterban gehoorzaamheid aan het ‘wettig gezag’, dat zijn legitimiteit vond in formele regels en wetten en zijn autoriteit stoelde op gevestigde gewoonten, gebruiken en sociale structuren in de samenleving (Weber, 1919). De confessionele leiders kregen de steun van de geestelijke voormannen, dominees en priesters. Zij propageerden conservatieve waarden zoals bescherming van het gezin, de kerk en de standen. Zij sloten zich aan bij de heersende, conservatieve mores, zoals hierboven door Buitenwerf beschreven. De afstand tussen de ambtsdragers en het volk werd niet kleiner, eerder groter. De staat diende op afstand te blijven van gezin, onderwijs, zorg, huisvesting en de economie. De zuilen richtten zich naar binnen. Daar vonden zij de (conservatieve) vrijheid binnen de eigen groep.
-
Christelijk-Historischen als conservatief alternatief
Alexander de Savornin Lohman en andere conservatieve AR-Kamerleden, veelal notabelen, splitsten zich af van de ARP en richtten in 1898 de Vrij Antirevolutionaire of Christen-Historische partij op. Aanleiding was de steun van Kuyper voor sterke uitbreiding van het kiesrecht. Oorzaak was Kuypers radicale streven naar de eigen calvinistisch-gereformeerde zuil, de ‘soevereiniteit in eigen kring’ met bijbehorende (partij)discipline. Lohman toetste zijn oordeel niet aan de gereformeerde beginselen, maar aan ‘het historisch gewordene’ (Van Deursen, 2013). Nederland was een protestantse natie, uit de historie ontstaan. Politieke vrijheid en gewetensvrijheid waren hiervan kernwaarden. Hij dichtte aan de Koning eigenstandige rechten toe, de prerogatieven van de koninklijke macht. De onafhankelijke Kroon had een eigen positie tegenover de Staten-Generaal. Het gezag dat de overheid bezat ten bate van het welzijn van het volk, kwam voort uit Gods wil. Overigens ontkende Lohman conservatief te zijn als zijnde behoudend; hij stond voor ontwikkeling in christelijk-historische zin (Tweede Kamer, Handelingen, 1911). Door fusies met andere kiesverenigingen kwam de Christelijk-Historische Unie in 1908 tot stand. Ook de resten van de kiesverenigingen ‘Koning en Vaderland’, ‘Vaderland en Koning’, ‘Oranje en Vaderland’ vonden onderdak bij de Unie (Van Raak, 2000, 188; Ten Hooven & De Jong, 2008, 116).
De CHU was een notabelenpartij. Voor de CHU was de overheid Gods dienaresse en die overheid diende allen. Daaruit kwam de gouvernementele houding van de CHU voort. Steun aan het gezag, een hoge belastingmoraal, aversie tegen chaos en wanorde, streven naar harmonie en traditie, respect voor elkaar, geloof in menselijke imperfectie, optreden tegen onrecht en sociaal beleid daar waar nodig, waren CHU-waarden. Deze sober-aristocratische en burgerlijke etiquette kenmerkte de Christelijk-Historischen (Ten Hooven & De Jong, 2008, 92). Dit cultureel-burgerlijk waardencomplex inspireerde ook de antirevolutionairen en de katholieken. Het christelijk conservatisme stond niet ver af van algemene conservatieve waarden: een sterk besef van het menselijk tekort, scepsis tegenover de mogelijkheden van grootscheepse maatschappelijke hervormingen, waardering voor tradities, christelijk geïnspireerd moralisme, paternalisme en standsbewustzijn. Ook de liberalen waren hiervoor niet ongevoelig; orde en gezag, bescherming van bezit en vermogen, sociale stabiliteit door traditie, was ook voor hen vanzelfsprekend (Van Schie, 2005, 243).
-
1917: Conservatief-culturele christelijke politiek in de praktijk; de pacificatiedemocratie
De samenwerking tussen de confessionelen was door het antipapisme broos tot ver in de 20ste eeuw. Met de sociaaldemocraten en de liberalen werkten de confessionelen in principe niet samen, behalve wanneer het noodzakelijk was. Zij wezen revolutionaire socialistische, communistische en fascistische ideologieën af. De antirevolutionairen speelden politiek de eerste viool, met naast zich de christelijk-historischen en de katholieken. De politieke voormannen van de katholieke zuil opereerden zeer voorzichtig, ondanks de electorale sterkte. De achterstelling van de katholieken verdween langzaam door de benoeming van katholieken in bestuursfuncties. Dat laatste wekte weer de woede op van orthodox-protestantse groepen. De culturele afstand tussen de confessionele groepen bleef groot (Aerts, 2018, 751).
Voorafgaande aan en tijdens de Eerste Wereldoorlog gingen twee staatscommissies aan het werk om twee prangende vraagstukken op te lossen en in de Grondwet vast te leggen: de kwestie van het algemeen kiesrecht en de subsidiëring van het bijzonder onderwijs. Beide vraagstukken vroegen van de politieke leiders flexibiliteit en compromisbereidheid. De ideologische denkwijzen over het vraagstuk van het algemeen kiesrecht verschilden per partij. ARP’er Kuyper hield vast aan het hoofd van het gezin als kiesgerechtigde. De liberalen en socialisten pleitten voor individueel kiesrecht. CHU’er De Savornin Lohman en de partijloze liberaal Cort van der Linden voelden meer voor een ‘organisch’ kiesrecht. De organisch gegroeide samenleving moest tot uitdrukking worden gebracht in de nieuwe Kieswet. Hoe moest deze conservatieve wens tot uitdrukking komen in de praktijk? Dat wist niemand. Het individueel kiesrecht was de minst slechte oplossing (Den Hartog, 2007, 255).
Een andere staatscommissie had de voor- en nadelen van de evenredige vertegenwoordiging onderzocht. Nadelen waren het ontbreken van ieder politiek leven in de ‘vaste’ districten en de tirannie van de meerderheid die de belangen van de minderheid verwaarloosde. Voordeel was de band tussen district en gekozene. Bij de evenredige vertegenwoordiging ging geen stem verloren, mits de partij de kiesdrempel haalde. Bekwame, maar niet populaire vertegenwoordigers konden worden gekozen, wat de kwaliteit van de wetgevende arbeid ten goede kwam. Nadeel was de toenemende macht van de politieke partijbesturen. Cort van der Linden koos voor het beginsel van de evenredige vertegenwoordiging en het algemeen kiesrecht. Steun van het parlement kreeg hij omdat deze kwestie was verbonden aan de gelijkberechtiging van het bijzonder onderwijs. Tijdens de debatten in 1917 werd het compromis bereikt tussen de katholieke leider Wiel Nolens en premier Cort van der Linden over een nieuw artikel 192 van de Grondwet over de gelijkberechting van openbaar en bijzonder onderwijs. Beide majeure voorstellen werden in één grondwetsherziening opgenomen. Verwerping van het ene voorstel leidde tot verwerping van het andere.
Henri Marchant van de Vrijzinnig-Democratische Bond en de leider van de Liberale Unie Eduard van Raalte braken in 1917 een lans voor het samengaan van vrijzinnig-democraten en sociaaldemocraten met de ‘democraten’ of ‘progressieven’ binnen de confessionele partijen. Nolens maakte zich vrolijk over die ideeën: ‘Wie zou het nog wagen, om zich niet-democratisch te noemen, en wie zou zichzelf nog willen stempelen tot conservatief? (…) Mijnheer de Voorzitter! Het is een beleediging, het is een zeer ernstige beschuldiging en er zijn er, die misschien nog liever beschuldigd zouden worden van laat ik zeggen een diefstal of een brandstichting, dan van niet te zijn democraat en niet te zijn vooruitstrevend, en van te zijn conservatief’ (Tweede Kamer, Handelingen 1917, 587). Nolens verklaarde onomwonden dat zijn partij er niet aan dacht zich in een conservatieve en een progressieve helft te laten verdelen. Slechts in ‘uiterste noodzakelijkheid’ zou het volgens Nolens mogelijk zijn wat Marchant wenste, een tijdelijke combinatie van minderheden ter afwerking van een nauw omschreven program. Nolens hanteerde zijn ‘doctrine’ al in 1917 en niet pas bij de kabinetscrisis in 1925 (zie hieronder).3x De politicoloog Daudt stelde dat de doctrine van Nolens de oorzaak was van het relatief weinig deelnemen aan Nederlandse kabinetten van eerst SDAP en later de PvdA (Daudt, H. (1980) De ontwikkeling van de politieke machtsverhoudingen in Nederland na 1945. In: G. Kooy et.al. (eds.), Nederland naar 1945: Beschouwingen over ontwikkelingen en beleid. Deventer: Van Loghum en Slaterus, 178-197. Deze stellingname leidde tot een discussie tussen historici en politicologen in Acta Politica 19 (1984) 359-378, en werd weerlegd door Anneke Visser (Alleen bij uiterste noodzaak. De rooms-rode samenwerking en het einde van de brede basis, Amsterdam: Bert Bakker, 1986). De liberaal Dresselhuys hekelde in hetzelfde debat in 1917 het vergaande ingrijpen van de staat in de economie tijdens de wereldoorlog. Dresselhuys zag geen antithese tussen conservatief en democratisch, maar tussen vrijheid en staatssocialisme. De confessionele partijleiders sloten zich aan bij Nolens’ verwerping van de tegenstellingen progressief-conservatief en vrijheid versus staatssocialisme. De antithese niet-confessioneel-confessioneel bleef gehandhaafd (De Vries, 1955, 208). Deze zogenoemde ‘pacificatie’ pakte voor de confessionele partijen goed uit: het stelsel van evenredige vertegenwoordiging bracht de confessionele partijen de parlementaire meerderheid. Zelfs de Vaticaancrisis, de steun van de CHU aan het amendement op de begroting van Buitenlandse Zaken om de Nederlandse diplomatieke post bij het Vaticaan op te heffen in 1925, kon Nolens niet van de confessionele samenwerking afbrengen. De coalitie bond meer dan wat haar scheidde.
Politicoloog Arend Lijphart noemde de ‘pacificatie’ van 1917 een politieke vorm van ‘koehandel’ of ‘zakendoen’, in navolging van Daalders ‘lijdelijkheidsthese’, het ‘schikken en plooien’ wat de regenten en notabelen in Nederland al eeuwenlang doen, als kernbewijs voor zijn verzuilingstheorie en wat hij de pacificatiedemocratie noemde (Lijphart, 1976, 128). Lijphart onderscheidt in zijn theorie enkele ‘regels’. Voor de politici is politiek bedrijven geen spel, maar een ernstige zaak. De zakelijke politiek is gebaseerd op verdraagzaamheid. Voor de leiders van de confessionele partijen stond de bescherming van de achterban voorop: bescherming van het particulier eigendom, van het boerenbedrijf, van het gezin en de familie, en ruimte voor ondernemerschap. Deze conservatieve waarden werden verdedigd in geheime topconferenties achter de schermen waar op het scherp van de snede werd onderhandeld, maar wel met de intentie om eruit te komen. Eenieder kreeg zijn deel, waarbij rekening werd gehouden met de verlangens van minderheden. Principiële en constitutionele kwesties, zoals moeilijkheden rond het koningshuis, werden (en worden) gedepolitiseerd door het instellen van commissies van wijzen om tot een gedragen oplossing te komen. Een conservatieve tegenbeweging ontbrak, die was ook niet nodig. De grondwetswijziging was een scharnierpunt. De electorale machtspositie van de confessionelen werd enorm versterkt. Voor de conservatieven organiseerden zich binnen de confessionele partijen. Deze sterke confessionele beweging liet Troelstra’s revolutiepoging in 1918 sneven (Moeyes, 2001, 340). Huizinga’s cultuurkritiek op de Nederlandse burgerlijkheid is door historici en politicologen aangehaald voor de beperkte aantrekkingskracht van revolutionaire ideeën in Nederland en als deel van de verklaring voor de cultuur van ‘polderen’ in de Nederlandse politiek (Prak & Luiten van Zanden, 2014, 126; Hofland, 1986, 96). De bestuurlijke neiging tot depolitisering in de Nederlandse politiek, het retorisch versluieren van politieke tegenstellingen en het streven naar consensus waren en zijn dominant in de politieke cultuur (Van Deursen, 1991, 168; Woltjer, 1991, 61).
-
Tussen conservatisme, fascisme en nationaalsocialisme
De diepe economische crisis van de jaren 30 leidde tot grootschalige armoede en werkloosheid. Grote infrastructurele werken en werkverschaffingsprojecten moesten de werkloosheid bestrijden. De confessionele en liberale partijen steunden een ‘aanpassingspolitiek’. De lonen en prijzen moesten in evenwicht zijn. Forse bezuinigingen op lonen, op de overheidsuitgaven en in eerste instantie weinig beschermende maatregelen van de overheid, verdiepten de crisis. De boerenstand met de grote confessionele achterban werd wel beschermd door een Landbouwcrisiswet. Protectionisme, muntdevaluaties en contingenteringsmaatregelen beperkten het internationale economische verkeer. De economieën in Nederland en overzee pasten zich aan, ten koste van veel offers en sociaal leed.
De crisis werkte door in kritiek op de bestaande politieke orde, de werking van de parlementaire democratie (pacificatiedemocratie) en het bestaande politiek-economisch stelsel. Communistische en fascistische alternatieven kregen in Nederland echter weinig aanhang (Joosten, 1964). Nadat het concordaat tussen de paus en Mussolini was gesloten waardoor het Vaticaan een eigen grondgebied kreeg, kreeg Mussolini het respect van de katholieken overal ter wereld. De fascistenleider legde veel nadruk op traditionele waarden als familie en gezin. Bovendien bezat hij een autoritaire stijl die de katholieke kerk niet vreemd was. Zijn volgelingen legden de nadruk op traditie en het heden, op de actie nu. Een grote rol was weggelegd voor de staat en daarin opgenomen autoriteit. Vanuit die autoriteit organiseerde en herschikte de fascistische staat de instituties en vormden corporaties die de diverse traditionele belangen vertegenwoordigden. Ook de katholieken wilden de maatschappij meer inrichten volgens de principes van het corporatisme, zoals opgevat in de pauselijke encycliek Quadragesimo Anno (Peters, 2004, 368). De Italianen ontwikkelden een vorm van fascisme waarin werkgevers en werknemers met fascistische vertegenwoordigers samenwerkten in een corpus, een lichaam, bijvoorbeeld een industrie- of een energieschap. Volgens de Nederlandse katholieken kon corporatieve ordening in kleine stapjes worden uitgevoerd, zoals het verbindend verklaren van ondernemers- en arbeidsovereenkomsten (Salemink, 1995, 166).
De conservatieve antidemocraten in Nederland, veelal flirtend met het fascisme, hekelden in de jaren 30 het parlementaire systeem en gebruikten fascistisch woordgebruik als ‘ziek’ en ‘verrot’ voor het bestaande parlementaire stelsel en de onvermijdelijke politieke compromissen. CHU’er Carel Gerretson, leider van een groep van conservatieven, verenigd in de Nationale Unie, wilde in 1933 dat de fascistische splinterpartijtjes in Nederland zich verenigden en de basis vormden voor een ‘Nederlands Volksfascisme’. Deze ‘concentratie’ wees ‘staatsabsolutisme’ af, was trouw aan het Koninklijk Huis en verdedigde het christelijk volkskarakter van Nederland. Hij pleitte voor een autoritaire aanpak door een ‘sterke man’ zoals Hendrikus Colijn, maar wees een dictator als Mussolini af omdat in de geschiedenis van Nederland geen plaats was voor een dictator (De Jonge, 1982, 194). Gerretson noemde zich conservatief en imperialist, en maakte deel uit van de elite van ambtenaren, bestuurders, militairen en Indisch gepensioneerden actief rond het blad Rijkseenheid (Van Dijk, 1999, 48).
-
Rijkseenheid als conservatief alternatief
Rijkseenheid was opgericht door Horace van Gybland Oosterhoff, evenals Gerretson oud-directiesecretaris onder Hendrikus Colijn, toen directeur bij de Bataafse Petroleum Maatschappij (Shell). Het blad ventte conservatieve, imperiale ideeën uit voor een op macht en gezag leunende Nederlandse heerschappij over de koloniën. Het hamerde op verdere imperiale integratie van alle gebiedsdelen onder de Kroon, gedragen door het Huis van Oranje. In het najaar van 1932 ijverde Van Gybland Oosterhoff voor een breed antidemocratisch front (‘een nationaal-herstel-concentratie’) met de bejaarde oud-generaal Cornelis Snijders als lijsttrekker voor de partij het Verbond van Nationaal Herstel (VNH). In zijn program en publicaties toonde het VNH zijn afkeer van het algemeen kiesrecht, het parlementaire stelsel en de partijpolitiek en pleitte voor een grotere politieke rol voor de koning, zoals voor de Grondwet van 1848 (Te Slaa, 1999, 6). Het VNH wist in 1933 een Kamerzetel te verwerven vooral door stemmen in gemeenten als Wassenaar en Bloemendaal en in de betere wijken van Den Haag, Amsterdam en Utrecht. Niet toevallig, omdat hier naast de gegoede burgerij, ook veel Indisch gepensioneerden, officieren en hoge ambtenaren woonden. De politieke stijl van het VNH was nationalistisch met oranje-groene vlaggen en speldjes. De kleur oranje verwees naar het Huis van Oranje en de groene kleur naar de overzeese gebiedsdelen. Dezelfde kleuren die het Nationaal Comité Handhaving Rijkseenheid zou kiezen na de oorlog. De VNH kwam in 1937 niet meer terug in de Tweede Kamer (Vossen, 2003, 172). De confessionelen sloten de rijen na de machtsovername van Hitler in Duitsland. De bisschoppen verboden in 1934 actieve deelname van een katholiek aan een fascistische of nationaalsocialistische organisatie. De Generale Synode van Gereformeerde Kerken in Nederland kwam twee jaar later tot eenzelfde uitspraak (Luykx, 1995, 131). De verzuiling en de geesteshouding van de katholieken en de protestanten die zich gedroegen naar de richtlijnen van de geestelijk leiders van de confessionele zuilen versterkten de electorale positie van de confessionele partijen en gaf geen ruimte aan antidemocratische partijen. Ondanks de economische malaise lagen de verhoudingen vast. Voor tijdgenoten en historici was het een tijdperk van behoudende gezindheid, het handhaven van orde en gezag in de bestaande standenmaatschappij. Een ‘conservatief land’ (De Jong, 1969, 7).
-
Gevolgen van de Tweede Wereldoorlog voor het conservatisme
Nederlanders ondervonden tijdens de oorlog wat de nazi-ideologie betekende. Die ideologie bevatte veel conservatieve waarden (Huberts, 2017, 178), zoals ordening van de samenleving door de Staat, traditionalisme, anticommunisme, nadruk op gezin en familie als hoeksteen van de natie. Een deel van de bevolking was tijdens de oorlog ontvankelijk voor de strijd tegen het bolsjewisme, voor de paneuropese gedachte onder Duitse leiding, de resultaatgerichte commando-economie en een rassenwaan. De verschrikkingen van het laatste jaar van de bezetting en het bekend worden van de Holocaust, maakten een einde aan de aantrekkingskracht van het nationaalsocialisme en het fascisme. Ook conservatisme had een kwade geur. De conservatieven kregen in Duitsland de schuld dat zij ‘die Machtergreifung’ van Hitler en het nationaalsocialisme mogelijk hadden gemaakt.
Onder impuls van de Verenigde Staten en Groot-Brittannië sloot Nederland zich aan bij supranationale samenwerkingsverbanden en instituties (Wereldbank, Internationaal Monetair Fonds, Verenigde Naties, Raad van Europa). De voedingsbodem voor de aantrekkingskracht van het fascisme en communisme kon worden weggenomen door delen van de vrijemarkteconomie te reguleren. Nederland volgde het Britse voorbeeld bij het inrichten van een nieuw sociaalzekerheidstelsel. De nieuwe fusiepartij PvdA onderschreef dit overheidsingrijpen volmondig. De andere grote partij, de KVP, wilde een geleide loon- en prijspolitiek, bestaanszekerheid, steun aan grote gezinnen en kinderbijslag, basisgezondheidsverzekeringen en enige ruimte voor particulier initiatief. Bevordering van bezit, een eigen huis en vermogen was een belangrijk speerpunt. De ARP en de CHU hadden moeite die omslag te maken, maar stemden – mede onder druk van het CNV – in met dit overheidsingrijpen (Bornewasser, 2000, 19; Schuyt, 2000, 295). De hybride vorm van overheidsingrijpen en verzekeringen in het maatschappelijk leven werd verder doorgezet. Het behoudende smaldeel binnen ARP, CHU en KVP werd overvleugeld: welvaart en volksverzekeringen waren de beste wapens tegen het communisme.
-
Neoliberaal verzet
Tegen het overheidsingrijpen in prijzen en lonen en vooral het handhaven van de vennootschapsbelasting, tijdens de Duitse bezetting ingevoerd, ontstond eind 1945 verzet. Het verzet bleek klein, hardnekkig en ideologisch geïnspireerd. Neoliberalen en conservatieven ontmoetten elkaar bij het blad Burgerrecht. Dit was een uitgave van de ‘Federatie van Nederlandse bedrijven ter bestrijding van economische dictatuur en ter bevordering van het particulier initiatief’. De Federatie bekende zich tot de ideologie van neoliberalen zoals de Britse Oostenrijker Friedrich Hayek en de Duits-Zwitserse econoom Wilhelm Röpke. Deze economen richtten zich tegen de nieuwe, breed gedragen politiek die een actieve betrokkenheid van de overheid in de economie propageerde. Zij keerden zich af van het klassieke liberalisme. Die had afgedaan. Het klassieke liberalisme had het mogelijk gemaakt dat tijdens de wereldoorlogen de staten, met een beroep alles in te zetten voor de oorlogsinspanning, het economische en maatschappelijke leven beheersten. De staat intervenieerde ook in vredestijd, waardoor de economische en politieke macht in de handen van enkelen kwam, met als uiteindelijk resultaat de totalitaire staat. Hayek en Röpke wilden de liberale beginselen terug: vrije concurrentie, allen tegen allen. De overheid moest zich beperken tot de rol van actief scheidsrechter. De kleinere staat diende in te grijpen wanneer de vrije concurrentie in het geding kwam. Tegelijkertijd baseerden de neoliberalen zich ook op conservatieve waarden: het gezin, harmonie, geleidelijke ontwikkeling, rentmeesterschap en recht op bezit en vermogen. In hun conservatieve wereldbeeld is de mens niet gelijk, zij bezit verschillende talenten. Maar de mens is tot het kwade geneigd (Mellink, 2017, 32). De neoliberalen verenigd rond Burgerrecht, richtten zich op de rechtervleugels van de confessionele partijen en de nieuwe liberale Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD). Zij stonden het meeste open voor neoliberale argumenten.
De neoliberalen vonden direct na de oorlog gemakkelijk aansluiting bij de conservatieve pressiegroep Nationaal Comité Handhaving Rijkseenheid. De NCHR werd opgericht als verzet tegen het akkoord van Linggadjati. Oud-premier Pieter Sjoerd Gerbrandy (ARP) veroordeelde op 2 december 1946 dit akkoord, waarin de Republik Indonesia door de Nederlandse regering werd erkend. Dit comité onder leiding van Gerbrandy had de steun van confessionele en liberale politieke partijen, bedrijfsleven, journalisten en academici. Vooral de leidende katholieke politici waren niet ongevoelig voor de oppositionele argumenten. De Indonesische revolutionairen braken hardhandig met de vooroorlogse politiek van ‘vaderlijke zorg’ en ‘handhaving van het gezag’ voor de vele ‘inlandse groepen, waarvan sommige nog in de steentijd’ leefden. Alle confessionele politici waren gevoelig voor het argument dat de ‘Kroon werd gebroken’. Door de dekolonisatie van Indonesië na de oorlog was een herziening van de Grondwet nodig. De Kroon werd gezien als het symbool van eenheid in de nieuwe verhoudingen tussen Nederland en de (voormalige) koloniën. Fantasieën over een supranationaal construct met Koninkrijksraden werden serieus onderzocht. Die berg baarde uiteindelijk een boedelscheiding met een vederlichte unie tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de nieuwe staat Republiek Indonesië (Maas en Clerx, 1996, 560 en Fasseur, 2014, 496). Het tegendeel gebeurde; de Kroon werd van een groot deel van haar macht ontdaan.
-
1950: Een conservatieve partij onmogelijk
Kon uit de NCHR een grote partij ontstaan zoals de Conservative Party in Groot-Brittannië? Alle voorwaarden waren aanwezig voor de vorming van een Nederlandse conservatieve partij: een vruchtbaar politiek klimaat, intellect, organisatiekracht en voldoende geld. Voluit steun kreeg de NCHR van bladen zoals De Telegraaf en Elseviers Weekblad. Toch ontstond uit deze oppositionele beweging geen conservatieve partij. In 1950 probeerden Pieter Sjoerd Gerbrandy (ARP), Charles Welter (KVP/KNP) en Carel Gerretson (CHU) een dergelijke partij op te richten, als tegenwicht tegen het in hun ogen progressieve beleid van de rooms-rode coalitie. Zij beschikten niet over een coherente, conservatieve ideologie; zij deelden een organische maatschappijvisie (een kleine overheid, de Kroon als tegenwicht tegen de parlementaire democratie, tegen overheidssturing en dirigisme, tegen het socialisme en communisme). Alle drie hadden zij een speciale positie binnen de drie confessionele smaldelen. De initiatiefnemers voor de conservatieve partij werden door hun geldschieters, die ook de NHCR hadden ondersteund, gevraagd de rechtervleugels van de bestaande confessionele partijen te versterken en een einde te maken aan de naoorlogse brede basis kabinetten (Mellink, 2017, 32).
Welter scheidde zich in 1948 af van de KVP en slaagde met zijn Katholieke Nationale Partij (KNP) erin eerst één en vier jaar later twee Kamerzetels te verwerven. Om aantrekkelijk te blijven voor de katholieke kiezers kopieerde hij het KVP-programma, op twee essentiële punten na. Zijn financieel-economische programma ontleende hij aan de neoliberale agenda van Burgerrecht. De andere was een revanchistische Indonesiëpolitiek. Welter probeerde begin jaren 50 zijn partij van een conservatieve ideologie te voorzien. Hij baseerde zich op de Amerikaanse conservatieve denker Russell Kirk. Belijdend katholiek Kirk legde de nadruk op een geloof in een bovennatuurlijke orde, gebaseerd op traditie met een liefde voor de variëteit en mysterie van het menselijk bestaan. De klassenmaatschappij had behoefte aan orde, waarbij vrijheid en bezit met elkaar zijn verbonden. Ten slotte stelde Kirk dat innovatie moet worden verbonden aan de bestaande tradities en gebruiken, gekoppeld aan respect voor de politiek van prudentie en voorzichtigheid (Kirk, 1953, 404).
Welters roep ‘De KVP zal conservatief zijn of niet zijn!’ ontmoette massieve weerstand van de KVP-leiding; zij weigerde zich een progressief of een conservatief etiket op te laten plakken. Katholieke politieke denkers Jacques Elders en Antoon Quaedvlieg probeerden begin jaren 50 de ambivalente KVP-houding te verklaren (Elders & Quadvlieg, 1955-1956, 341). Volgens hen was het belangrijk hoe een politicus de termen conservatief-behoudzuchtig en progressief-vooruitstrevend invulde en politiek hanteerde. Beiden wezen op de rationalistische, naturalistische en materialistische levens- en maatschappijbeschouwing van de PvdA en de VVD. Het streven naar alleen materiële vooruitgang was te mager. Het christendom bood inspiratie voor geestelijk-zedelijke vooruitgang. De mens was nu eenmaal onvolmaakt. Vanuit die notie diende de mens zich altijd te verbeteren. Elders en Quaedvlieg zagen conservatieve en progressieve elementen in alle politieke partijen; overal waren behoudzuchtige, maar ook dynamische, op vernieuwing gerichte politici te vinden. Als persoon kan de politicus nu eenmaal een andere visie op bepaalde zaken hebben en afwijkend politiek gedrag vertonen. Ook diens levenshouding en geestelijke gesteldheid (pessimistisch of optimistisch) is van belang. Progressiviteit in de politiek betekende dat de mens zich vooral op maatschappelijk gebied actief toonde op basis van de beginselen sociale rechtvaardigheid en de ‘sociale liefde’. Ieder tijdvak vroeg om een eigentijdse invulling van deze beginselen. Sociale rechtvaardigheid diende gebaseerd te zijn op de deugd en niet op de tirannie van het wettelijk voorschrift. De deugd ordent het handelen van de gemeenschap in relatie tot het algemeen welzijn, zodat iedere maatschappelijke groep een proportioneel deel eruit ontvangt. De KVP had midden jaren 50 veel bereikt, maar wilde nog veel meer bereiken op maatschappelijk gebied. Zij kon dus niet progressief of conservatief worden genoemd; zij was beide. In hun analyse klinkt de positieve subsidiariteitsgedachte duidelijk door: gemeenschappen, instellingen en overheden moeten de sociale condities scheppen waarin het individu zich ten volle kan ontplooien, bijvoorbeeld door het bieden van werk, goede huisvesting en adequate gezondheidszorg. Welter en zijn KNP bogen voor het bisschoppelijk woord, het mandement van 1954, waarin de katholieken werden opgeroepen binnen de eigen zuil te blijven, en gingen in oktober 1955 op in de KVP. Zij versterkten de rechtervleugel van de KVP (Bornewasser, 2000, 282). Carl Romme bood hun de ruimte. Zij mochten afwijkend stemmen in het parlement en kregen een podium om hun mening te laten horen. Op deze wijze werd de eenheid bewaard (Romme, 1952, 77; Stokman, 1952, 81; Fasseur, 2014, 524; Ten Hooven & De Jong, 2008, 323).
Door conservatieve antirevolutionairen werden in de jaren 50 ideologische bezwaren tegen de rooms-rode kabinetten opgevoerd. Ten eerste waren zij, onder wie Pieter Sjoerd Gerbrandy, tegen de dekolonisatiepolitiek die rechtstreeks inging tegen de neocalvinistische noties van Abraham Kuyper en Hendrikus Colijn, die zich baseerden op de Bijbel (Romeinen 13): Nederland had een zedelijke plicht tegenover de bevolking door hen op te voeden en te leiden naar een geleidelijke zelfstandigheid en niet door revolutionaire afscheiding (Bosscher, 1982, 382). Een belangrijke rol speelden enkele conservatieve predikanten en wetenschappers die teruggrepen op het neocalvinistische gedachtegoed en het blad Tot Vrijheid Geroepen. Dit tijdschrift, met redactieleden Abraham Zeegers en John de Jong Schouwenburg ook verbonden aan Burgerrecht, gaf ruim baan aan kritiek op de CNV en op ARP-leider Jelle Zijlstra die als minister ‘staatsdirigistische’ maatregelen nam die ver afstonden van de AR-beginselen (Van den Berg, 1999, 33; Harmsma, 2018, 109).
CHU-leider Hendrik Tilanus kreeg harde kritiek van de rechtervleugel van zijn partij, waarvan velen prominent lid van de NCHR, voor zijn politieke steun aan de kabinetten-Drees. Carel Gerretson werd met steun van Charles Welter gekozen in de senaat namens de CHU. Hij adviseerde de hoofdredactie van De Telegraaf, waarvoor hij jarenlang hoofdartikelen schreef. Het was mede aan hun inspanningen te danken dat het beleid van de rooms-rode kabinetten naar rechts werd getrokken. De crisis in het Koningshuis in 1956 voorkwam een breuk, maar twee jaar later was het wel zo ver en werd de langjarige rooms-rode samenwerking verbroken. De kleine, naoorlogse conservatieve golfbeweging zou niet lang duren: de jaren 60 brachten grote veranderingen door grote materiële welvaart. Amerikanisering van de cultuur, ontkerkelijking en ontzuiling verminderden de aantrekkingskracht van de conservatieven op de rechtervleugels van de confessionele partijen. Het conservatief-religieus waardencomplex stond onder druk: God – Vaderland – Oranje verbleekten sterk door secularisering, internationalisering en modernisering.
-
Keerpunt 72 en ethisch reveil
De val van het kabinet-Cals, een coalitie van KVP-ARP-PvdA, tijdens de ‘Nacht van Schmelzer’, leidde tot meerdere reacties. De PvdA veranderde van binnenuit door een toevloed van jongeren: een anti-KVP-motie werd op een PvdA-congres aangenomen. Het doel was de confessionele partijen te splijten in een progressief en een conservatief deel. Voor een deel lukte dat: uit de confessionele partijen kwamen nieuwe partijen voort: de PPR en D’66. De Politieke Partij Radicalen kwam voort uit progressief denkende dissidenten uit de KVP en ARP. Democraten ’66 was een nieuwe sociaalliberale partij die veel kiezers van de KVP aantrok. De confessionele partijen verschrompelden electoraal: de linkse partijen sloten een progressief akkoord. Het confessionele blok was sterk verzwakt. De bisschoppen leiden niet langer als geestelijk herders hun kudde onder invloed van het Tweede Vaticaans Concilie. Op het terrein van de vakbonden gingen NVV en NKV samen in FNV. De ARP stond sterk onder invloed van progressieve predikanten. Alleen de CHU bleef ideologisch zichzelf.
Keerpunt 72, het progressief akkoord tussen PvdA, D’66, PPR en PSP, moest een definitieve breuk binnen de confessionele partijen brengen en het politiek speelveld verdelen in een progressief en een conservatief blok. De polarisatie bracht een flinke slag toe aan de pacificatiedemocratie. De PvdA kreeg ook met een afsplitsing te maken: Democratisch Socialisten 70 (DS’70). Een deel van veelal orthodoxe sociaaldemocraten was het niet eens met de nieuwe progressieve koers van de PvdA. DS’70 werkte tijdelijk samen met een klassieke centrumrechtse, confessioneel-liberale coalitie (kabinet-Biesheuvel), maar dat sneefde op onderlinge verhoudingen. Electoraal behaalden de Keerpunt-partijen geen meerderheid bij de verkiezingen in 1972. Het extraparlementaire kabinet-Den Uyl op basis van de Keerpunt-partijen met gedoogsteun van KVP en ARP, zorgde voor verdere polarisatie. Minister van Justitie Dries van Agt (KVP) was degene op wie de progressieve pijlen zich richtten: hij had veelal andere denkbeelden dan progressieve bewegingen, die zich richtten op de emancipatie van vrouwen, voor abortus waren en zich afzetten tegen de psychiatrie. Hij maakte handig gebruik van de conservatieve ruimte die ontstond. Van Agt lanceerde het ‘ethisch reveil’ als conservatieve tegenbeweging. Het ethisch reveil refereerde aan aloude conservatieve waarden, zoals het gezin, bezit, ruimte voor particulier initiatief, respect voor immateriële waarden en tegen het alleen benadrukken van materiële zaken. Het concept werd door de nieuwe fusiepartij Christen Democratisch Appèl (CDA) vertaald in een verkiezingsprogramma waarin als vanouds de morele conservatieve waarden domineerden naast de steun voor de verzorgingsstaat en ontwikkelingshulp (Van Merriënboer, Bootsma & Van Griensven, 2008, 240; Lucardie, 1993, 44).
De liberale VVD groeide electoraal in de polarisatiecultuur. De VVD-leiding kleedde zich bewust uiterlijk conservatief in driedelig pak met zakhorloge (Harm van Riel en Hans Wiegel), tegelijk was de VVD liberaal, anticommunistisch, pro-NAVO, voor lagere belastingen en minder overheidsingrijpen. Ondanks de grote verkiezingsoverwinning van de PvdA, koos CDA-leider Van Agt in 1977 voor een coalitie met de VVD. Het werd een coalitie waarbij het ‘schikken en plooien’ de boventoon voerde. De economische crisis van de jaren 70 verdiepte zich in de jaren 80. De exploderende overheidsuitgaven en de massale werkloosheid gaven de nieuwe CDA-leider Ruud Lubbers de ruimte om de neoliberale agenda (geïnspireerd op Milton Friedman en Friedrich Hayek) te omarmen naar de Angelsaksische voorbeelden. Meer vrijheid en minder belastingen voor het bedrijfsleven gecombineerd met bezuinigingen en beteugeling van de groei van de verzorgingsstaat. Door het CDA werd die politiek in de visie van de ‘verantwoordelijke samenleving’ vertaald (Lucardie, 1993, 50).
Onder oud-vakbondsleider Wim Kok schoof de PvdA op naar het traditionele politieke midden van de Nederlandse politiek. Samenwerking tussen CDA en PvdA was weer mogelijk. Onder leiding van premier Ruud Lubbers en minister van Financiën Wim Kok werden het ‘no nonsense’-beleid en de neoliberale agenda inclusief grootschalige bezuinigingen verder doorgezet. Een voorbeeld hiervan was de beperking van de toegang tot de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bedrijfsleven en vakbonden gebruikten de sociale voorziening als middel om overtollig personeel bij herstructurerende bedrijven bestaanszekerheid te geven. De ongekende groei leidde ertoe dat oud-vakbondsbestuurder Kok het besluit verdedigde om de instroom op de WAO te beperken. De bezuinigingen troffen ook de hoge defensie-uitgaven. Door de val van de Muur in 1989 en het uiteenvallen van de Sovjetunie werd een van de hoekstenen van de confessioneel-conservatieve ideologieën weggerukt: het anticommunisme rechtvaardigde sterk overheidsingrijpen. Door de politieke elites in heel Europa werd gekozen voor verdere Europese eenwording via de Europese Unie met een eigen munt, de euro. De voormalige communistische landen in Oost-Europa werden lid van de EU en de NAVO. Het neoliberalisme was nu dominant. Het conservatisme in de politiek was een onderstroom. De conservatieven zetten zich af tegen het progressief-culturele gedoogbeleid voor softdrugs, seksuele vrijheid en euthanasie (Oudenampsen, 2018, 185).
De coalitiepartijen CDA en PvdA verloren zeer fors bij de verkiezingen in 1994. Oorzaken waren de ingrepen in de verzorgingsstaat, bezuinigingen en een leiderschapswisseling in het CDA die desastreus uitpakte (- 20 zetels). Alternatieven kwamen op: Algemeen Ouderen Verbond (AOV, 5 zetels) en Unie 55+ (1 zetel). Deze partijen hadden alle kenmerken van behoud en angst voor verlies: instandhouding van de verzorgingsstaat, handhaving van de hoogte van het staatspensioen. Zij, en ook hun latere opvolgers zoals 50plus, misten een coherente, bindende ideologie en vielen door persoonlijke ruzies en afsplitsingen uit elkaar. Het verlies van het CDA en gebrek aan andere alternatieven, gaf de ruimte voor een coalitie tussen de ideologische tegenvoeters PvdA en VVD met D66. De ‘paarse’ coalitie verbond meerdere verwaterde ideologieën, waarvan de neoliberale ideologie de meest dominante was. Verdere liberalisering van de arbeidsmarkt, verzelfstandiging en privatisering van overheidsdiensten en verkleining van het defensieapparaat leidden tot een sterke impuls van de werkgelegenheid en een ongekende groei van de Nederlandse exporteconomie. De PvdA schudde haar ‘ideologische veren’ af en wilde een ‘derde weg’ opgaan: een sociale markteconomie met vaste overheidsverzekeringen. De conservatieve waarden zoals eigen bezit en eigendom (hypotheekrenteaftrek), lagere belastingen en deregulering werden verdedigd door de VVD. Oppositiepartij CDA was toe aan ‘herbronning’: de keuze was tussen een christelijk-sociale richting en een seculiere rechts-conservatieve richting. Beide richtingen probeerde het CDA met elkaar te combineren. Intrinsiek was de laatste richting dominant en neigde deze naar de VVD, maar de christelijk-sociale richting, met nadruk op solidariteit en zijn wijde vertakkingen in het maatschappelijk middenveld (onderwijs, volkshuisvesting, gezondheid, verzorging en ontwikkelingshulp), verzette zich tegen de liberale politiek van deregulering en privatisering.
-
Einde van paars: de Fortuyn-revolte in 2002
VVD-leider Frits Bolkestein ontwikkelde een neoliberale agenda; hij pleitte voor herwaardering van christelijke waarden. Door de internationalisering, uitbreiding van de EU en de NAVO naar Oost-Europa, en de toestroom van migranten, kwam volgens hem de Nederlandse identiteit in het geding. Zijn agenda domineerde het politieke discours. Hij was, ongewild, de wegbereider voor de opkomst van de populist Pim Fortuyn (Oudenampsen, 2018, 150; Kanne, 2019, 9). Fortuyns anti-immigratieagenda en ‘common sense’-uitspraken zorgden voor een komeetachtige opkomst die abrupt werd afgebroken door de moordaanslag door een dierenactivist. Na zijn dood omarmden het CDA en de VVD de Lijst Pim Fortuyn (LPF). De LPF was dolende zonder politiek leider, en was niet meer dan een groep individuen. Door ruzies viel de partij uiteen. Op rechts lag nu een conservatief-nationalistisch electoraat bloot. Deze ruimte werd gevuld door de oude rechterhand van Bolkestein: Geert Wilders. Zijn Partij voor de Vrijheid (PVV) met een duidelijke anti-immigratieagenda omarmt de sociale verzorgingsstaat, het behoud van typisch Nederlandse waarden en een strikt nationalistische agenda (geen ontwikkelingshulp). Zijn agenda sloot aan bij het harde, cynische, antipolitieke en xenofobe deel van het electoraat (Mudde & Van Holsteyn, 2000, 141) dat nu voor het eerst een woordvoerder kreeg. In Europa sluit de PVV zich aan bij andere rechts-nationalistische partijen. Een ander kenmerk is de harde populistische retoriek en cultuur die partijleider Geert Wilders introduceerde en inmiddels voor een deel is overgenomen door andere partijen. De deelname van de PVV aan een kabinet met VVD en CDA was kortstondig doordat zij geen harde bezuinigingen op de verzorgingsstaat voor haar rekening wilde nemen, ondanks de rechts-conservatieve agenda van het kabinet (beperken immigratie, minder macht naar de EU (‘Brussel’), aanpakken criminaliteit, hogere straffen). De techniek van het ‘schikken en plooien’ van het CDA en de VVD werkte niet. In die zin is Geert Wilders te vergelijken met de stijfkoppige calvinisten van weleer, die vasthouden aan het principe belangrijker vonden dan regeren (Vossen, 2013, 141).
Met de nadruk op ‘law and order’, klassiek liberale internationale vrijhandel, liberalisering van de arbeidsmarkt, strikte beheersing van de overheidsuitgaven manifesteerde de VVD zich als een rechtse middenpartij met een dominante burgerlijke cultuur. Het CDA werd ingeruild voor de PvdA en deze weer voor D66. De klassieke polarisatie langs de morele as van progressief-conservatief werkte niet meer. Daarvoor in de plaats domineerde de politiek-culturele waardenstrijd, aangewakkerd door deconfessionalisering, individualisering en globalisering. De politieke tegenstellingen zijn anders gegroepeerd: (1) overheidsingrijpen in de economie versus liberalisering en vrij ondernemerschap; (2) pro-Europese samenwerking versus anti-Europees, nationalistisch populisme; (3) cultuurmoraal-progressief versus cultuurmoraal-conservatief; (4) vergaande klimaatmaatregelen en uitbreiding van natuur versus behoud Nederlands landschap en bestaande landbouweconomie (Otjes, 2021).
Deze verschillende tegenstellingen hebben geleid tot een zeer versplinterd politiek landschap, zowel op landelijk, provinciaal en gemeentelijk als op Europees niveau. De Nederlandse politieke ontwikkeling heeft veel overeenkomsten met wat in andere Europese landen gebeurt. Waar tot 2002 de conservatieven stonden voor economische samenwerking, vrijhandel, liberalisering van de arbeidsmarkt, privatisering, verkleining van de verzorgingsstaat, en kleine milieu-aanpassingen, zijn velen na de Fortuyn-revolte overgestoken naar rechts-populistische partijen. Deze zien een grote rol voor de staat en staatsingrijpen, voor tucht en orde, maar zijn anti-Europa, nationalistisch en tegen vrijhandel, voor handhaving van de verzorgingsstaat maar ook met uitsluiting van migranten. Deze rechts-populistische partijen kunnen daarom geen conservatieve partijen worden genoemd, hoewel zij wel de kenmerken ervan hooghouden; het verwijzen naar het verleden en tradities, en naar oer-Hollandse waarden zoals tolerantie en vrijheid van meningsuiting. Zij houden er anti-elitetheorieën (Vossen, 2013, 78; Tromp, 2007; Vossen, 2011, 84) op na die rechtstreeks ingaan tegen de aloude tradities van de regentenmentaliteit.
De enige partij die hiertegen aanschurkt is de SGP. Deze kleine christelijk-orthodoxe partij vertoont wel veel kenmerken van een conservatieve partij (kleine overheid, eigen verantwoordelijkheid, nadruk op eigen bezit, gezin en kerk). Waarom de SGP toch niet de partij is waar de Nederlandse conservatief zich thuis voelt? Het scherpe calvinistisch-religieuze profiel van de partij vormt het grote struikelblok. De ware conservatief is immers geen religieuze scherpslijper.
-
Conclusies
Verhinderde het conservatief-religieus waardencomplex in een dominant burgerlijke cultuur in Nederland de opkomst van een conservatieve politieke partij? Rond 1868 stierf de eerste conservatieve kiesvereniging een stille dood. Conservatieven vonden onderdak bij de confessionele of liberale Kamerclubs. De grondwetsherziening van 1917 beslechtte de jarenlange strijd over de schoolkwestie en het algemeen kiesrecht. De samenwerking tussen de confessionelen hield driekwart eeuw stand en kenmerkte zich door matiging, behoud, regenteske ‘lijdelijkheid’, ‘schikken en plooien’. In reactie daarop kozen de Nederlandse liberalen in de loop van de 20ste eeuw voor een neoliberale identiteit en rechtse koers die in andere Europese landen aan conservatieven wordt voorbehouden (Oudenampsen, 2018, 149).
Na de Tweede Wereldoorlog raakte Nederland verwikkeld in de strijd om de onafhankelijkheid van de Republik Indonesia. De strijd verscheurde de confessionele partijen, maar de conservatieven scheidden zich niet af. Een halfslachtige poging tot een conservatieve partij werd in de knop gebroken. De KVP bewaarde de eenheid door een mengeling van neothomistische ideologie die feitelijke tegenstellingen overbrugde, en ‘hervormingsconservatisme’, krachtig ondersteund door de bisschoppen. De ARP hield lang vast aan de ideologie van de soevereiniteit in eigen kring en de daarin opgenomen conservatief-religieuze waarden. Velen binnen de ARP verzetten zich tegen ingrijpen van de overheid in de economie en vreesden dat een dirigistische overheid het fundament van de samenleving, het huisgezin en de Kerk, aantastte. De CHU was conservatief, legde de nadruk op de band met de Hervormde Kerk en bleef de partij van autoriteit en gezag. Het einde van de rooms-rode coalitie werd door de rechtervleugels van de confessionelen gevierd als een overwinning. Na de dekolonisatie van Indonesië kozen de confessionele partijen, in samenwerking afwisselend met sociaaldemocraten en liberalen, vóór Europese samenwerking, vóór het militair bondgenootschappelijk verband van de NAVO en vóór de opbouw van een verzorgingsstaat en een sociale markteconomie, maar met een conservatief overwicht. Een ontwikkeling die gelijktijdig plaatsvond in West-Duitsland, Italië, Oostenrijk, Denemarken, België en Frankrijk (Righart, 1986, 267). De christendemocratische partijen in deze landen herbergen vele conservatieven, evenals in Nederland. In Nederland is een conservatieve partij nooit levensvatbaar geweest, zolang de christelijke partijen de conservatieve waarden voldoende vertegenwoordigden. Of er met het marginaliseren van het CDA inmiddels wel ruimte is voor een conservatieve partij in Nederland, zal de toekomst uitwijzen. De huidige rechts-populistische partijen tooien zich met conservatieve waarden, maar zijn in wezen en handelen niet-conservatief.
Literatuur Aerts, R. (2018). Thorbecke wil het. Biografie van een staatsman. Amsterdam: Promotheus.
Berg, J. van den (1999). Deining. Koers en karakter van de ARP ter discussie, 1956-1970. Kampen: Kok.
Blom, J. (1996). Een harmonisch gezin en individuele ontplooiing. In: J. Blom (red.), Burgerlijk en beheerst. Over Nederland in de twintigste eeuw. Amsterdam: Balans, 223-247.
Bornewasser, J. (1975). J.J. Huizinga, J. Heemskerk Azn. (1818-1897). Conservatief zonder Partij. BMGN – Low Countries Historical Review, 90 (2): 297-299.
Bornewasser, J. (1996). Koning Willem I. In: C. Tamse (red.), Nassau en Oranje in de Nederlandse geschiedenis. Alphen aan den Rijn: De Geus, 229-277.
Bornewasser, J. (2000). Katholieke Volkspartij 1945-1980. Band II. Heroriëntatie en integratie (1963-1980). Nijmegen: Valkhof Pers.
Bosscher, D. (1982). Om de erfenis van Colijn. De ARP op de grens van twee werelden, 1939-1952. Alphen aan den Rijn: A.W. Sijthoff.
Bruin, J. de (1987). Partij of beginsel? De antirevolutionaire en christelijk-historische richting in de Nederlandse politiek. In: J. de Bruijn (red.), Een land nog niet in kaart gebracht. Aspecten van het protestants-christelijk leven in Nederland in de jaren 1880-1940. Baarn: Ten Have, 27-69.
Buitenwerf-van der Molen, M. (2007). God van vooruitgang. De popularisering van het modern-theologische gedachtegoed in Nederland 1857-1880. Hilversum: Verloren.
Coninck, P. de (2005). Nederland en de Kulturkampf, 1870-1880. Hilversum: Verloren.
Couwenberg, W. (2013). Heeft conservatisme in Nederland geen voedingsbodem? Civis Mundi 19. www.civismundi.nl/index.php?p=artikel&aid=2112.
Daalder, H. (1964). Leiding en lijdelijkheid in de Nederlandse politiek. Assen: Van Gorcum.
Daalder, H. (1995). Van oude en nieuwe regenten. Politiek in Nederland. Amsterdam: Bert Bakker.
Deursen, A. van (2013). van Savornin Lohman, jhr. Alexander Frederik de (1837-1924). In: Biografisch Woordenboek Nederland. http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn1/savorninaf.
Deursen, A. van (1991). Mensen van klein vermogen. Het kopergeld van de Gouden Eeuw. Amsterdam: Bert Bakker.
Dijk, M. van (1999). Tussen vrijheid en gezag. Het conservatisme van Carel Gerretson. In: R. van Raak (red.), Conservatisme in Nederland. Leende: Damon, 44-51.
Doorn, J. van (1977). Conservatieve gedachten. Mens en Maatschappij, 52 (1). In: J. van Doorn (2009). Nederlandse democratie. Historische en sociologische waarnemingen. Amsterdam: Mets & Schilt, 37-51.
Dunk, H. von der (1975). Conservatisme in vooroorlogs Nederland. BMGN – Low Countries Historical Review, 90 (1): 15-37.
Dunk, H. von der (1981). Het land van het anonieme conservatisme. Ons Erfdeel, 24 (2): 165-174.
Eijnatten, J. van (1999). Opklaring, opwekking en behoud. Religieus conservatisme in Nederland, 1780-1840. In: R. van Raak (red.), Conservatisme in Nederland ca. 1780-1940, Leende: Damon, 9-24.
Elders, J. en Quadvlieg, A. (1955-1956). Conservatisme en progressiviteit. Katholiek Staatkundig Maandschrift, 9 (10): 337-345.
Epstein, K. (1966). The Genesis of German Conservatism. Princeton, NJ: Princeton University Press.
Fasseur, C. (2014). Eigen meester, niemands knecht. Het leven van Pieter Sjoerd Gerbrandy. Amsterdam: Balans.
Frijhoff, W. & Spies, M. (1999). 1650. Bevochten eendracht. Den Haag: Sdu Uitgevers.
Harmsma, J. (2018). Jelle zal wel zien. Jelle Zijlstra, een eigenzinnig leven tussen politiek en economie. Amsterdam: Promotheus.
Hartog, J. den (2007). Cort van der Linden (1846-1935). Minister-president in oorlogstijd. Een politieke biografie. Amsterdam: Boom.
Heywood, A. (2007). Political ideologies: An introduction. Houndsmills/New York: Palgrave Macmillan.
Hofland, H. (1986). Tegels lichten. Amsterdam: Bert Bakker.
Hollanders, D. (2007). Gelukkige mensen hebben geen verleden. Het huidige conservatismedebat bekritiseerd. Skript Historisch Tijdschrift, 28 (4).
Hooven, M. ten & Jong, R. de. (2008). Geschiedenis van de Christen-Historische Unie, 1908-1980. Amsterdam: Boom.
Huberts, W. (2017). In de ban van een beter verleden. Het Nederlands fascisme 1923-1945. Nijmegen: Vantilt.
Huizinga, J. (1950). Verzamelde werken. Deel 7. Geschiedwetenschap. Hedendaagsche cultuur. Haarlem: H.D. Tjeenk Willink.
Jong, L. de (1969). Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, dl. 1. Den Haag: Sdu Uitgevers.
Jong, R. de (1999). De Algemeene Kiesvereeniging, 1868-1875. De eerste politieke partij van Nederland. DNPP 1999, 240-250.
Jong, R. de (1996). Conservatieven en katholieken tijdens het kabinet-Van Zuylen-Heemskerk, 1866-1868. In: Jaarboek Katholiek Documentatie Centrum. Nijmegen, 7-26.
Jong, R. de (2001). Antirevolutionaire partijvorming, 1848-1879. Een afwijkende visie. DNPP 2001, 213-226.
Jonge, A. de (1982). Crisis en critiek der democratie. Anti-democratische stromingen en de daarin levenden denkbeelden over de staat in Nederland tussen de twee wereldoorlogen. Assen: HES Uitgevers.
Joosten, L. (1964). Katholieken en fascisme in Nederland, 1920-1940. Hilversum/Antwerpen: Paul Brand.
Kanne, P. (2019). Gedoogdemocratie. Amsterdam: Meulenhoff.
Kirk, R. (1953). The Conservative Mind. Chicago: Henry Regnery.
Kossmann, E. (1987). Over conservatisme. Johan Huizingalezing 1980. In: idem, Politieke theorie en geschiedenis. Verspreide opstellen en voordrachten. Amsterdam: Bert Bakker, 9-25.
Lauret, L. (2020). Regentenwerk. Vergaderen in de Staten-Generaal en de Tweede Kamer, 1750-1850. Amsterdam: Prometheus.
Liagre Böhl, H. de (1991). De confessionelen en het corporatisme in Nederland. In: P. Luykx & H. Righart, (red.), Van de pastorie naar het torentje. Een eeuw confessionele politiek. Den Haag: Sdu Uitgevers, 104-123.
Lijphart, A. (1976). Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek. Amsterdam: J.H. Debussy.
Lok, M. (2009). Windvanen. Napoleontische bestuurders in de Nederlandse en Franse restauratie (1813-1820). Amsterdam: Bert Bakker.
Lucardie, P. (1993). De ideologie van het CDA: een conservatief democratisch appèl? In: K. van Kersbergen, e.a., Geloven in de macht. De christen-democratie in Nederland. Amsterdam: Het Spinhuis, 39-58.
Luykx, P. (1995). Katholieken en fascisme in Nederland. In: H. van Streek, H. ten Napel & R. Zwart (red.), Christelijke politiek en democratie. Den Haag: Sdu Uitgevers, 127-156.
Maas, P. & Clerx, J. (red.) (1996). Parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945. Deel 3. Het kabinet Drees-Van Schaik 1948-1951. Band c. Koude Oorlog, dekolonisatie en integratie. Nijmegen: Centrum voor Parlementaire Geschiedenis.
Mannheim, K. (1953). Conservative Thought. In: P. Kegan (red.), Essays on Sociology and Social Psychology. Londen: Routledge, 77-164.
Manning, A. (1959). Mr. L.D. Storm, katholiek en overtuigd liberaal. Tijdschrift voor Geschiedenis 72 (1): 84-107.
Mellink, B. (2017). Politici zonder partij. Sociale zekerheid en de geboorte van het neoliberalisme in Nederland (1945-1958). BMGN – Low Countries Historical Review, 132 (4): 25-52.
Merriënboer, J. van, Bootsma, P. & Griensven, P. van (2008). Van Agt Biografie. Tour de force. Amsterdam: Boom.
Miert, J. van (1989). Conservatisme onder katholieken in een biografisch perspectief: Mr. J. B. van Son (1804-1875). BMGN – Low Countries Historical Review, 104 (3): 393-413.
Moeyes, P. (2001). Buiten schot. Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog, 1914-1918. Amsterdam/Antwerpen: De Arbeiderspers.
Mudde, C. & Holsteyn, J. van (2000). The Netherlands: The Limited Success of Extreme Right. In: P. Hainsworth, The Politics of the Extreme Right: From the Margins to the Mainstream. New York/London: Bloomsbury, 144-171.
Oostindie, G. (2006). De parels en de kroon. Amsterdam: De Bezige Bij.
Otjes, S. (2021). De Culturele Dimensie als de centrale politieke dimensie in de Nederlandse politiek. De Hofvijver, 11 (121). www.montesquieu-instituut.nl/id/vljxdmy1kyxx/nieuws/de_culturele_dimensie_als_de_centrale.
Oudenampsen, M. (2018). De conservatieve revolte. Een ideeëngeschiedenis van de Fortuynopstand. Nijmegen: Vantilt.
Peters, R. (2004). Met de geschiedenis aan onze zijde! Conservatisme en fascisme vergeleken. Groniek 37 (164): 349-370.
Prak, M., & Luiten van Zanden, J. (2014). The Netherlands and the Polder Model: A Response. BMGN – Low Countries Historical Review, 129 (1): 125-133.
Raak, R. van (2000). In naam van het volmaakte: conservatisme in Nederland in de negentiende eeuw van Gerrit Jan Mulder tot Jan Heemskerk Azn, Amsterdam: Wereldbibliotheek.
Raak, R. van & Vuijsje, H. (2001, 3 maart). Gesprek over de morele waarden van de huidige conservatieve golf en de politieke levensvatbaarheid van een nieuw conservatisme met B. Tromp, kandidaat-partijvoorzitter PvdA. Groene Amsterdammer.
Righart, H. (1986). De Katholieke zuil in Europa. Het ontstaan van verzuiling onder katholieken in Oostenrijk, Zwitserland, België en Nederland. Amsterdam: Boom.
RKDocumenten, Quanta Cura, rkdocumenten.nl/rkdocs/index.php?mi=600&doc=430&highlight=quanta+cura, geraadpleegd op 8 mei 2022.
Rogier, L. & Rooy, N. de, (1953). In vrijheid herboren. Katholiek Nederland, 1853-1953. Den Haag: Pax.
Romme, C. (1952). Eenheid in de politiek, Katholiek Staatkundig Maandschrift 6 (3): 73-80.
Salemink, T. (1995). Debat over het corporatisme in RKSP en KVP 1933-1960. In: H. van de Streek, H. ten Napel & R. Zwart (red.), Christelijke politiek en democratie. Den Haag: Sdu Uitgevers, 157-186.
Schie, P. van (2005). Vrijheidsstreven in verdrukking. Liberale partijpolitiek in Nederland, 1901-1940. Amsterdam: Boom.
Schuyt K. (2000). De expanderende verzorgingsstaat. In: K. Schuyt & E. Taverne, 1950: Welvaart in zwart-wit. Den Haag: Sdu Uitgevers, 287-306.
Skocpol, Th. (1986). Analyzing Casual Configurations in History: A Rejoinder to Nichols. Comparative Social Research, 9 (1): 187-194.
Slaa, R. te (1999) ‘Voor een sterk gezag! Kiest Colijn!’ Colijn en zijn anti-democratische bewonderaars omstreeks 1933. Skript 21 (1): 4-13.
Stokman, S. (1952). De politieke doctrine van de K.V.P. Katholiek Staatkundig Maandschrift 6 (3): 81-90.
Tamse, C. (1988). De politieke ontwikkeling in Nederland, 1862-1874. In: J. Boogman e.a., Geschiedenis van het moderne Nederland. Politieke, economische en sociale ontwikkelingen. Houten: De Haan, 147-178.
Tromp, J. (2007). De wetenschap der politiek. Verkenningen. Amsterdam: Amsterdam University Press.
Tweede Kamer (1911) Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1912 (Algemeene beschouwingen) 1034. Tweede Kamer der Staten-Generaal. https://zoek.officielebekendmakingen.nl/0000343197.
Tweede Kamer (1917). Vaststelling der Begrooting 1918 (Algemeene beschouwingen) 587. Tweede Kamer der Staten-Generaal. https://zoek.officielebekendmakingen.nl/0000326142
Velde, H. te (2010). Van regentenmentaliteit tot populisme. Politieke tradities in Nederland. Amsterdam: Bert Bakker.
Velde, H. te (1992). Gemeenschapszin en plichtsbesef. Liberalisme en nationalisme in Nederland, 1870-1918. Den Haag: Sdu Uitgevers.
Vossen, K. (2003). Vrij vissen in het Vondelpark. Kleine politieke partijen in Nederland 1918-1940. Amsterdam: Wereldbibliotheek.
Vossen, K. (2013). Rondom Wilders. Portret van de PVV. Amsterdam: Boom.
Vossen, K. (2011). Een nieuw groot verhaal? Over de ideologie van LPF en PVV. Jaarboek Parlementaire Geschiedenis. Amsterdam: Boom, 77-88.
Vries, C. de (1955). Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland, dl. 4. Den Haag: Martinus Nijhoff.
Weber, M. (1919). Politik als Beruf. München/Leipzig: Duncker & Humblot.
Welderen Renders, W. van (1918). Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland 1849 tot 1891. Den Haag: Martinus Nijhoff.
Woltjer, J. (1991). Tussen vrijheidsstrijd en burgeroorlog. Over de Nederlandse Opstand 1555-1580. Amsterdam: Balans.
Zwart, R. (1996). ‘Gods wil in Nederland’. Christelijke ideologieën en de vorming van het CDA (1880-1980). Kampen: Kok.
Noten
- * De auteur spreekt zijn dank uit aan Carla van Baalen, Bram Mellink, Jan Walravens en Rutger Zwart voor het meelezen en becommentariëren van meerdere versies van dit artikel.
-
1 Volgens Koen Vossen bood de evenredige parlementaire democratie van 1918 een uitweg voor degene die zich niet binnen de verzuilde politieke partij thuis voelde. Koen Vossen gebruikt de aan Hans Daalder ontleende term ‘sociaal dissidentisme op levensbeschouwelijke basis’.
-
2 De Duitse Kulturkampf ontlokte in Nederland een polemiek over de verhouding tussen kerk en staat. Mocht de staat ingrijpen in religieuze zaken? Nee, vonden ook de liberalen. De discussie spitste zich toe op de identiteit van de natiestaat: de Nederlandse liberalen vereenzelvigden zich met de Nederlandse natiestaat, de confessionelen legden de nadruk op het christelijke karakter van de natie.
-
3 De politicoloog Daudt stelde dat de doctrine van Nolens de oorzaak was van het relatief weinig deelnemen aan Nederlandse kabinetten van eerst SDAP en later de PvdA (Daudt, H. (1980) De ontwikkeling van de politieke machtsverhoudingen in Nederland na 1945. In: G. Kooy et.al. (eds.), Nederland naar 1945: Beschouwingen over ontwikkelingen en beleid. Deventer: Van Loghum en Slaterus, 178-197. Deze stellingname leidde tot een discussie tussen historici en politicologen in Acta Politica 19 (1984) 359-378, en werd weerlegd door Anneke Visser (Alleen bij uiterste noodzaak. De rooms-rode samenwerking en het einde van de brede basis, Amsterdam: Bert Bakker, 1986).