Een ontspannen perspectief op residentiële segregatie
-
1 Inleiding
Bestuurders, politici, beleidsmakers en bewoners beschouwen omvangrijke residentiële segregatie – de ongelijke ruimtelijke verdeling van woonplekken van huishoudens – veelal als problematisch. Er wordt gewezen op risico’s van omvangrijke sociaalruimtelijke ongelijkheid, op dreigende ‘tweedeling’ van de samenleving in een arm en rijk deel, op de ongelijke spreiding van nieuwkomers en gevestigden, die kan leiden tot vervreemding tussen insiders en outsiders; kortom, op het gevaar van het ontstaan van parallelle samenlevingen die kunnen leiden tot spanning, conflict en reproductie van achterstand (zie bijvoorbeeld Bacqué e.a. 2011; Andersson, Bråmå & Holmqvist, 2010; Van Gent, Musterd & Ostendorf, 2009a; Elias & Scotson, 1965). Residentiële segregatie wordt vaak in verband gebracht met vraagstukken van maatschappelijke integratie, inburgering, participatie in de samenleving en sociale mobiliteit. Over het algemeen veronderstelt men een negatieve relatie tussen segregatie en deze vraagstukken. De bijpassende beleidsreactie lijkt vooral te zijn het stimuleren van de ontwikkeling van ‘evenwichtige’, sociaal en qua eigendom gemengde, woonmilieus (bijvoorbeeld Goodchild & Cole, 2001; Arbaci & Rae, 2013; Kleinhans, 2004; August, 2008; Arthurson, 2012; Musterd & Ostendorf, 2012).
De vraag is echter of segregatie wel altijd vormen aanneemt die ingrijpende menging legitimeren. Veel segregatie is eenvoudig een gevolg van keuzes die huishoudens hebben (Van Gent, Das & Musterd, 2019). Daarnaast lijken segregatieniveaus in veel Europese steden relatief gering, al neemt segregatie in sociaaleconomisch opzicht recentelijk wel toe (Musterd e.a., 2017). Dat geldt inmiddels ook voor de grotere Nederlandse steden (Van Gent & Hochstenbach, 2020). Bovendien geeft de literatuur aan dat er diverse factoren en mechanismen zijn die tot segregatie leiden (bijvoorbeeld Tammaru e.a., 2016). Er zijn dan ook meer handvatten om in te grijpen. Politieke opvattingen over segregatie, en motieven om deze ‘aan te pakken’, lijken ook niet allemaal hetzelfde. De vraag is wat politici en hun aanhang drijft als zij zich met segregatievraagstukken bezighouden. Hoe framen zij het vraagstuk? Hoe onderbouwen ze die framing?
Dit zijn veel en ingewikkelde vragen, die in samenhang moeten worden bezien want collectief zijn ze de aanleiding voor een beleidsreactie. Er kan dan beter worden beoordeeld of de favoriete aanpak, gericht op menging van woningen naar eigendom en prijs en van de bevolking naar sociaaleconomische positie, wel de meest effectieve en gewenste is. Daarom worden in de volgende paragrafen vijf vragen in samenhang aan de orde gesteld:Geven segregatieniveaus in Nederlandse en West-Europese contexten aanleiding om antisegregatiebeleid te ontwikkelen?
Welke factoren en mechanismen leiden tot segregatie?
Welke actuele politieke opvattingen bestaan er over segregatie en hoe beïnvloeden deze de segregatie?
Hoe wordt segregatie geframed in het politieke en publieke debat?
Welke reacties zijn gewenst als er goede redenen zijn om segregatie als probleem te beschouwen?
De antwoorden op deze vragen zijn gebaseerd op decennia van onderzoek op dit terrein, door de auteur zelf, door zijn onderzoeksgroep en door collega’s.
De meest besproken vormen van residentiële segregatie hebben betrekking op groepen naar land van herkomst, vooral niet-westerse landen, en op sociaaleconomische categorieën, vooral concentraties van huishoudens met achterstand. Ik beperk me daar ook toe. Nederland en West-Europa staan hier centraal.
-
2 Geven segregatieniveaus in verschillende contexten aanleiding tot interventie?
Uit een selectie van studies blijkt dat Nederland en de meeste West-Europese steden geen extreem hoge niveaus van segregatie hebben; dat geldt zowel voor segregatie naar herkomst (Musterd, 2005; Peach, 2009; Vidal & Windzio, 2012; Arbaci, 2019; Jargowsky, 2020) als voor segregatie naar sociaaleconomische categorieën (Domburg-de Rooij, 2005; Tammaru e.a., 2016; Andersson & Kährik, 2016). Wat betreft de segregatie naar herkomst variëren de niveaus per groep, maar blijven ze ver van de Amerikaanse niveaus, waar ze vaak mee vergeleken worden. Er zijn wel concentratiebuurten, maar de meeste migranten wonen in gemengde buurten. De niveaus van segregatie naar herkomst blijken de laatste tijd te dalen, zoals in het Verenigd Koninkrijk, Zweden en Nederland, of zijn al laag, zoals in Duitsland (Stillwell & McNulty, 2012; Andersson, 2012; Vidal & Windzio, 2012; Van Gent & Hochstenbach, 2020). In de metropoolregio Amsterdam nam de segregatie van inwoners met Marokkaanse achtergrond tussen 2006 en 2016 met 6 procent af, van 0,52 naar 0,49,1x Segregatie is hier gemeten met de dissimilariteitsindex die loopt van 0 (geen segregatie) tot 1 (maximale segregatie). voor inwoners met een Turkse achtergrond met 4 procent (van 0,51 naar 0,49), en voor inwoners van Surinaamse herkomst met 7 procent, (van 0,45 naar 0,42) (Boterman, Musterd & Manting, 2020). In Nederland gaat deze ontwikkeling gepaard met een sterke verbetering van de maatschappelijke integratie, blijkend uit onderwijs- en arbeidsparticipatie en sociale mobiliteit (CBS, 2018). Grootschalig kwantitatief en kwalitatief onderzoek heeft overigens aangetoond dat de kans op arbeidsparticipatie van migranten toeneemt als er al een gevestigde migrantengemeenschap (herkomstgenoten met een baan) aanwezig is in de buurt waar men zich vestigt (Pinkster, 2009; Andersson, Musterd & Galster, 2019). In een vergelijkende studie van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO of OECD) (OECD, 2018) is dit onlangs bevestigd.
De segregatie naar sociaaleconomische positie is in Nederlandse en veel West-Europese landen lager dan die naar herkomst, maar deze heeft juist de neiging om te stijgen (Tammaru e.a., 2016). In de regio Stockholm bijvoorbeeld, daalde de segregatie van inwoners met een niet-westerse achtergrond ten opzichte van native-Zweden binnen de categorie met lage inkomens (1ste kwintiel) tussen 1990 en 2010 met 8 procent (van 0,50 naar 0,46), en binnen de categorie met hoge inkomens (5de kwintiel) zelfs met 26 procent (van 0,46 naar 0,34), maar de segregatie tussen lage en hoge inkomenscategorieën binnen één herkomstgroep steeg juist aanzienlijk, namelijk voor inwoners met een niet-westerse achtergrond met 59 procent (van 0,27 naar 0,43) en voor native-Zweden met 32 procent (van 0,22 naar 0,29) (Andersson & Kährik, 2016).
De voorbeelden van segregatie naar herkomst geven dus niet direct aanleiding tot stevig ingrijpen. Dat zou bijvoorbeeld gewenst zijn als er parallellen zouden zijn met situaties zoals in de zwarte getto’s van Amerikaanse steden, waar omvangrijke concentraties van de door discriminatie geteisterde zwarte bevolking gepaard gaan met gebrekkige sociale mobiliteit, economische uitsluiting en reproductie van de armoedesituatie (Massey & Denton, 1993; Schill, 1994). Van zulke situaties is echter geen sprake in Nederlandse en vergelijkbare West-Europese steden. Dat weerhoudt sommigen er overigens niet van ook de segregatie in onze contreien als ‘getto’ te framen (zie paragraaf 5). Het is wél van belang om de snel toenemende sociaaleconomische segregatie nauwlettend in de gaten te houden. -
3 Mechanismen en condities van invloed op segregatie: institutionele, structurele en individuele dimensies
Een uitvoerige bespreking van alle mogelijke verklaringen voor verschillen in niveaus van segregatie naar land van herkomst en naar sociaaleconomische positie valt buiten het bestek van deze bijdrage. Ik beperk me hier tot het benoemen van drie factoren die een hoofdrol in de verklaring spelen.
De institutionele context, in het bijzonder het type verzorgingsregime. In 1991 onderscheidde Esping-Andersen drie verschillende typen op basis van conservatieve, liberale en socialistische regimekenmerken. Hier is door velen op voortgebouwd, maar er zijn ook kanttekeningen bij geplaatst. Zo heeft Hemerijck (2013) terecht opgemerkt dat verzorgingsregimes die op enig moment met een bepaald label getooid zijn, toch sterk van elkaar blijken te kunnen verschillen. Hij verwijst onder andere naar het neoliberalisme van de Verenigde Staten, waarbij het geloof in een zelfregulerende markt continu en sterk aanwezig is. Een implicatie daarvan is dat mensen tijdens economische neergang er spoedig met omvangrijke sociale problemen te maken krijgen. Werkloosheid, wegvallende inkomsten, verlies van de woning en verlies van zekerheden hangen er sterk met elkaar samen. Dit contrasteert met veel Europese landen. Die zijn weliswaar tegenwoordig ook in toenemende mate op neoliberale leest geschoeid, maar daar zien we bij crises juist wél dat er vangnetten worden ontwikkeld, waardoor het verband tussen werk, huisvesting, inkomen en sociale zekerheid zwakker wordt. Hemerijck observeerde zelfs dat economisch herstel en voortgaande ontwikkeling gediend zijn bij sterk sociaal beleid: ‘marktregulering, sociaal beleid, herverdeling via werkloosheidsuitkeringen, overheidspensioen, onderwijs, en gezondheidszorg zijn sterk verbonden aan de private markteconomie; ze hebben een stabiliserende en productieve functie’ (Hemerijck, 2013, 7; vertaling door SM). Eenzelfde redenering kan men opbouwen ten aanzien van de rol van het stedelijk vernieuwingsbeleid, een institutionele factor die eveneens van groot belang is voor de economische en sociale ontwikkeling (Uyterlinde & Van der Velden, 2017).
Verzorgingsregimes hebben invloed op segregatieniveaus. Die niveaus zijn vaak lager in uitgebreide, universele, sociaaldemocratische en in sommige sociaalliberale verzorgingsregimes, en hoger in neoliberale, meer residuele verzorgingsregimes; ze zijn ook hoger in contexten waar weinig aandacht is voor sociale woningbouw (Van der Wusten & Musterd, 1998). Van groot belang is daarnaast dat zowel Europese als Amerikaanse studies hebben aangetoond dat het niveau van sociale ongelijkheid zich vertaalt, zij het met een time lag, in sociaalruimtelijke ongelijkheid (Marcínczak e.a., 2016; Bischoff & Reardon, 2014). De standaardmaat voor sociale ongelijkheid, de Gini-index, is gemeten voor inkomens (tabel 1) duidelijk lager in Nederland en omringende landen dan in Angelsaksische landen, China, Zuid-Amerikaanse en Afrikaanse landen, en dit zien we terug in segregatiecijfers. Overigens stijgt de Gini-index recent wel in Duitsland, Denemarken, Nederland en Zweden, mogelijk door institutionele veranderingen van neoliberale aard.Tabel 1 Sociale ongelijkheid; Gini-coëfficiënten van geselecteerde landenLand Gini-coëfficiënt Jaar US
VK
-----------------
Frankrijk
Duitsland
Nederland
Zweden
Denemarken
Finland0,397
0,351
-------
0,295
0,293
0,285
0,282
0,263
0,2592016
2016
------
2015
2015
2016
2016
2015
2016Bron: OECD.Stat (https://stats.oecd.org/).
Structurele factoren die van belang zijn voor de segregatieontwikkeling omvatten de inbedding in globale netwerken, maar ook de daarmee samenhangende structurele veranderingen op de arbeidsmarkt en de kenmerken van de historisch gegroeide economische structuur (Burgers & Musterd, 2002). Sassen (1991) stelt dat mondiaal goed ingebedde steden ongelijker zijn dan minder ‘verbonden’ steden. Dat komt vooral omdat hun arbeidsmarkten meer sociaal gepolariseerd zijn door een toename van hoogwaardige banen, vooral in de geavanceerde zakelijke dienstverlening, én door groei van banen in laagwaardiger consumentendiensten. Internationale migratie aan de bovenkant en onderkant van de markt hangt hiermee samen. In lijn hiermee stelde Mishra (1999) vast dat sterke globale inbedding leidt tot meer neoliberale impulsen, en die weer tot hogere niveaus van ongelijkheid. De sociale ongelijkheid werkt vervolgens door in hogere niveaus van – vooral sociaaleconomische – segregatie (Tammaru e.a., 2016; Musterd, 2020).
Individuele preferenties en feitelijk gedrag op de woningmarkt vormen een derde dimensie die invloed heeft op segregatie-uitkomsten. Zij worden op hun beurt geconditioneerd door de arbeidsmarkt, woningmarkt en de bredere institutionele context. Koopkracht en preferenties én de oriëntatie op een bepaalde sociale woonomgeving zijn afhankelijk van de arbeidsmarktsituatie, van de toegang tot koopwoningen, particuliere en sociale huurwoningen, van de druk op de markt en van overheidsregelgeving. Huishoudens zoeken een woonplek met sociaaleconomische, demografische en culturele kenmerken die zo goed mogelijk aansluiten bij de kenmerken die zij zelf hebben (Musterd e.a., 2016, 2019; Van Gent e.a., 2019; Damhuis e.a., 2019). De culturele kenmerken omvatten het opleidingsniveau en de mate waarin men een modern of traditioneel huishouden vormt, bijvoorbeeld blijkend uit symmetrische en asymmetrische rolverdelingen tussen partners in het huishouden. Als de matching met de woonplek goed is, is de verhuiskans klein; bij slechte matching juist groot. Deze samenhang blijft overeind na controle van andere invloeden op de verhuiskans, zoals het afstemmen van de woningprijs en -grootte op het inkomen en de omvang van het huishouden. Als men verhuist, dan kiest men een woonomgeving die op dat moment beter past bij het huishouden.
Deze bevindingen duiden erop dat buurten een functie hebben voor huishoudens die varieert per fase in hun bestaan; een demografische of sociaaleconomische transitie van een huishoudens stimuleert de behoefte te verhuizen naar een ander, meer passend woonmilieu. De matching heeft betrekking op woningen, op voorzieningen en op fysieke, sociale en culturele buurtkenmerken. Aanpassingen betreffen geconditioneerde individuele woonwensen, die collectief zichtbaar worden in de samenstelling van woonmilieus; huishoudens streven naar een zekere homogeniteit van woonmilieus en produceren derhalve segregatie.
Het is van belang om te markeren dat we hier te maken hebben met een sprong van het individuele naar het collectieve niveau, van verhuisgedrag van individuele huishoudens naar de collectieve uitkomsten ervan: woonmilieus van huishoudens met vergelijkbaar gedrag. Die overgang kan betekenen dat de eigenschappen op het collectieve woonmilieuniveau niet meer zijn dan de som van de eigenschappen van individuele huishoudens; maar het collectieve niveau kan ook nieuwe eigenschappen genereren. Segregatie gaat vaak over woonmilieus (collectieven) met concentraties van individuele huishoudens van een bepaalde herkomst of met een bepaalde sociaaleconomische positie. De vraag is nu of en, zo ja, wanneer die concentraties extra negatieve (of positieve) effecten teweegbrengen, bovenop de som van de effecten van de individuele huishoudens. Die extra effecten worden ook wel ‘buurteffecten’ genoemd (Musterd, 1996, 2019; Van Ham e.a., 2012). Een verhelderend voorbeeld van wat hier kan gebeuren is opgenomen in een verhaal van Maarten Toonder (1974), getiteld Het monster Trotteldrom.2x Met dank aan collega Gertjan Dijkink, die mij lang geleden op dit verhaal heeft gewezen bij een college over analyseniveaus. Het verhaal gaat over vriendelijke wezentjes met vreedzame eigenschappen, de trotten, die soms bij elkaar komen op een bepaalde plek; het resultaat daarvan is echter niet een grote vriendelijke en vreedzame groep, de som van de individuen, maar een nieuw collectief dat zelfs monsterlijke eigenschappen blijkt te hebben. Nu is het de vraag of zich bij ons onder bepaalde omstandigheden ook iets dergelijks kan voordoen. Kunnen gesegregeerde buurten met veel migranten uit arme landen of gesegregeerde buurten met veel huishoudens met sociale achterstand problemen ontwikkelen die de som van de problemen van individuele huishoudens overstijgen? Kunnen dergelijke buurten misschien zelfs ‘monsterlijke’ kenmerken krijgen? Of doen zich dergelijke buurteffecten helemaal niet voor?
Die vraag is van groot belang, omdat met name populistische politici en bestuurders die zich in het segregatiedebat hebben gemengd – gelet op hun uitlatingen, plannen, en framing – inderdaad denken met monsterlijke problemen van doen te hebben. Ik teken hierbij aan dat deze houding niet aan (extreem)rechts is voorbehouden; over een breder spectrum zien politici af en toe een monster in de gedaante van een schadelijk buurteffect opduiken. Politiek-bestuurlijke visies hangen dus niet een-op-een samen met een bepaalde framing van het (segregatie)vraagstuk. Ik zet daarom eerst beknopt enkele actuele politiek-bestuurlijke visies op segregatie op een rij en ga daarna in op de framing van segregatie, om deze vervolgens te confronteren met besproken academische inzichten over de gevolgen van segregatie en het zojuist geschetste feitelijke woongedrag, en ten slotte met een meer ontspannen perspectief op segregatie te komen, waarbij ook aangegeven wordt wat de grenzen daarvan zijn. -
4 Actuele politiek-bestuurlijke visies op segregatie
Ik onderscheid hier omwille van de eenvoud drie verschillende politiek-bestuurlijke visies op segregatie en verbind deze met verwachtingen over hoe deze de segregatie zullen beïnvloeden. Twee ervan representeren de belangrijke tegenstelling in veel politieke arena’s en typen verzorgingsregimes, namelijk tussen (neo)liberaal en sociaaldemocratisch (zie ook Esping-Andersen, 1991; Musterd & Ostendorf, 1998). De derde visie, een populistische, vult het palet aan.
Neoliberale visies werden wijdverbreid in de afgelopen decennia. Marktwerking, ook op de woningmarkt, wordt hierbij actief bevorderd; het bestrijden van sociale ongelijkheid heeft niet de eerste prioriteit. Individueel eigendom (de koopsector) krijgt veel aandacht; de – kleine – sociale huursector is alleen bedoeld voor de meest schrijnende gevallen. Onderzoek naar de relatie tussen verzorgingsregimes en niveaus van segregatie voedt de verwachting dat bij deze visie de ongelijkheid en de sociaalruimtelijke segregatie verder zullen toenemen (Domburg-de Rooij, 2005; Musterd, 2020). Het gaat hier overigens wel om een visie met twee gezichten. Enerzijds worden individuele woonwensen en individueel woongedrag gerespecteerd, en wordt marktwerking gestimuleerd. Anderzijds wordt segregatie, de collectieve uitkomst van dat gedrag, niet altijd geaccepteerd. Segregatie van welgestelden, de middenklasse, en de ‘established’ vindt men weliswaar geen probleem, maar segregatie van niet-westerse migranten of huishoudens met sociaaleconomische achterstand vaak wel. Die houding hangt mogelijk samen met de verwachting dat de collectieve uitkomst van individuele gedragingen van juist deze groepen tot ongewenste buurteffecten zal leiden, maar kan ook in verband staan met angst voor achterblijvende integratie en verlies van sociale orde (Uitermark, 2003, 2014).
Een tweede – contrasterende – visie heeft een sociaaldemocratisch karakter. Herverdeling en sociaalruimtelijke engineering staan hier centraal. Actieve overheidsinterventie moet potentiële negatieve effecten van ruimtelijke uitsluiting tegengaan; sociale menging en menging naar herkomst van buurten lijken hier favoriet. Omdat in herverdelende verzorgingsstaten het sociaaleconomische segregatieniveau relatief laag is, verwacht ik bij deze visie wat lagere segregatietoename, maar wel een toename, omdat het mengingsbeleid ook op tegenstand stuit. Overigens dient men zich te realiseren dat mengingsbeleid ook kan leiden tot opwaardering van buurten met achterstand, en uiteindelijk tot verdringing en nieuwe homogenisering – en gentrificatie, en dus tot nieuwe segregatie (Bridge, Butler & Lees, 2012). Aan het aanwijzen van achterstandsbuurten kleven bovendien risico’s van stigmatisering en reputatieverlies, waardoor onbedoeld de segregatie zal toenemen.
Een derde, populistische, visie op segregatie beschouwt de doelgroepen zelf vaak als oorzaak van de segregatie en problemen; die problemen worden in het bijzonder verbonden met specifieke buurten en bevolkingsgroepen. Daardoor wordt niet alleen een individuele probleemveroorzaker, maar een hele groep (zoals alle niet-westerse migranten of zelfs alle buurtbewoners) als probleem geduid. In deze visie domineert de roep om de groep drastisch te veranderen, te laten assimileren, op te laten lossen, in te burgeren, of zelfs helemaal te laten verdwijnen, bijvoorbeeld via sloop van de buurt waar het om gaat. Door de betreffende groep en de betreffende buurt extreem negatief neer te zetten, en er angst bij op te roepen, stimuleert deze visie juist toenemende segregatie, maar ook vervreemding tussen groepen of tussen woonmilieus, en conflict. -
5 Beleidsstrategieën en framing van segregatie
Politiek-bestuurlijke visies op segregatie worden vaak vertaald in een bepaalde framing ervan en monden uit in beleidsstrategieën. Segregatie aan de ‘onderkant’ wordt over het algemeen negatief geframed. Specifieke buurten worden negatief afgezet tegen de gemiddelde buurt of tegen ‘de andere buurten’. Men noemt ze (van soft naar hard) actiebuurten, aandachtsgebieden, achterstandsbuurten, probleembuurten, ‘migrantenbuurten’ of zelfs getto’s. Deze duidingen kunnen zoals gezegd bijdragen aan bestendiging of zelfs toename van de ongelijkheid door stigmatisering van bevolkingsgroepen en buurten; ook kunnen ze leiden tot discriminatie van huishoudens binnen én buiten de geselecteerde groepen en buurten. De harde aanduidingen – getto’s – komen relatief weinig voor in het beleidsjargon, maar hebben een grotere impact, terwijl het risico bestaat dat ze in dit tijdsgewricht brede navolging krijgen, met name via de sociale media en op straat. Ik zal aangeven dat die harde vormen van framing in onze omgeving ver buiten de orde zijn. Ik wil hier ingaan op twee verschillende beleidsstrategieën met bijpassende framing.
Gemiddelde-buurtenbeleid
Beleid dat koerst op het optrekken van achterstandsbuurten naar het niveau van de gemiddelde buurt, veelal door sociale menging na te streven, is op veel plekken toegepast, vooral in landen met sociaaldemocratische ervaring (Andersson e.a., 2010; Kleinhans, 2004; Lawless e.a., 2010; Blanc, 2010; Bacqué e.a., 2011; Bolt & Van Kempen, 2010, 2013; Alves, 2019; Musterd, 2020). Dit beleid, dat op nationaal en op lokaal niveau kan worden ontwikkeld, richt zich op een selectie van buurten met relatief veel achterstand. Het wordt meestal gezien als sociaal beleid tegen segregatie en uitsluiting, gericht op versterking van sociaal kapitaal en bevordering van integratie en sociale mobiliteit. Dit beleid krijgt steun, maar roept ook vragen op. Herstel van de ‘sociale balans’ kan namelijk leiden tot het gedwongen vertrek van minder draagkrachtige huishoudens uit achterstandswijken. Hun betaalbare sociale huurwoningen worden soms gesloopt, terwijl betaalbare alternatieven niet altijd dichtbij beschikbaar komen.
Bij de framing van de buurt als achterstandsbuurt vindt bovendien stigmatisering van groepen én van buurten plaats. Bij de selectie van achterstandsbuurten wordt dikwijls gebruikgemaakt van criteria als ‘het aandeel bewoners met een niet-westerse achtergrond’, of ‘het aandeel huishoudens met een laag inkomen’, of ‘het aandeel sociale huurwoningen’. Daarmee wordt in feite iedereen met een niet-westerse achtergrond of met een laag inkomen gediskwalificeerd en gestigmatiseerd; ook wordt de hele sociale huursector in een kwaad daglicht gesteld. Zelfs de Nederlandse Zorgautoriteit heeft onlangs (2019) bijgedragen aan dergelijke negatieve framing door het aandeel lage inkomens, het aandeel werklozen en het aandeel niet-westerse migranten voor de bepaling van achterstandswijken te gebruiken (zie www.puc.overheid.nl/nza). Die achterstandswijken worden gebruikt in de bekostigingssystematiek van huisartsen. Huisartsen die meer tijd kwijt zijn aan bepaalde patiënten willen daar uiteraard ook extra budget voor zien, maar om met dat doel voor ogen bewoners met een niet-westerse achtergrond en huishoudens met een laag inkomen een-op-een aan de achterstand van wijken te verbinden, en dus hele groepen in één keer onder het label achterstand te plaatsen op basis van herkomst en inkomen, terwijl het in werkelijkheid gaat om het bekostigen van patiënten die meer tijd vergen, geeft te denken. Omdat op basis van genoemde criteria bepaalde wijken als achterstandswijken worden geclassificeerd, worden indirect bovendien alle andere groepen die in dergelijke wijken wonen ook gestigmatiseerd.
Afgezien van de selectie van criteria is ook de selectie van de meest problematische buurten een vraagstuk; waar moet de grens gelegd worden? Moet er wel geselecteerd worden? Voor het Nederlandse krachtwijkenbeleid werden de veertig meest problematische wijken geselecteerd. Maar het verschil tussen wijk 40 en wijk 200 in de rangorde bleek erg klein. Van Gent en collega’s (2009a, 2009b) lieten zien dat in de 40 geselecteerde wijken (samen goed voor 5 procent van de totale bevolking) slechts maximaal 8 procent van de personen met achterstand3x De onderzoekers pasten verschillende operationele definities van achterstand toe: op basis van het aandeel personen met een laag inkomen (5 procent), het aandeel bijstandontvangers (8 procent), en het aandeel met een werkloosheidsuitkering (7 procent). te vinden is. Niet minder dan 92 procent van de doelgroep van het beleid woonde elders en kreeg géén extra aandacht. De interventie droeg nauwelijks bij aan verbetering van die groep. Sloop en nieuwbouw veranderden de signatuur van sommige wijken wel, maar dat ging meestal gepaard met de verplaatsing van de achterstand naar andere locaties (Bolt & Van Kempen, 2010; Permentier, Kullberg & Van Noije, 2013).
Er kan dus heel wat kritiek geleverd worden op het sociaaldemocratische sociale mengingsbeleid dat, zo mogen we aannemen, sociaal bedoeld is. In Angelsaksische landen, waar juist het neoliberalisme de toon aangeeft, klinkt de academische kritiek op het beleid van sociale menging nog luider (Lupton & Tunstall, 2008; Davidson, 2008; August, 2008; Arthurson, 2012). Daar is de dominante opvatting dat menging van buurten vooral een instrument is van neoliberale politiek, dat gebruikt wordt om sociaal beleid op de woningmarkt juist verder terug te dringen en gentrificatie (en verdringing) te bevorderen (Lees, 2008; Goetz, 2010; Bridge e.a., 2012; Arthurson, Levin & Ziersch, 2015).Het antigettobeleid
Het hiervoor besproken gemiddelde-buurtenbeleid is gebaseerd op de veronderstelling dat een bovengemiddelde aanwezigheid van inwoners van niet-westerse herkomst en/of met een laag inkomen samengaat met achterstand die integratie en participatie zou hinderen. Werken aan meer evenwicht wordt (tenminste door veel sociaaldemocraten) gezien als de oplossing. Het begrip achterstandsbuurt impliceert een relatief zachte kwalificatie. Er wordt nog niet gedacht aan onhoudbare situaties. Dat ligt anders bij de hantering van het begrip ‘getto’. Dat begrip is zwaar beladen en moet terughoudend gebruikt worden. Sommige media lijken zich daar niet veel van aan te trekken en gebruiken het begrip ook voor andere situaties (zie bijvoorbeeld www.rtlnieuws.nl; www.sp.nl). Zoals Small (2008) heeft laten zien, is dat zeer problematisch en stigmavergrotend.
Veel academici proberen juist zorgvuldig met het begrip om te gaan en bekritiseren en verwerpen gemakzuchtig gebruik ervan. Men probeert een in brede wetenschappelijke kring geaccepteerde definitie van het getto vast te houden: ‘een woonwijk die vrijwel uitsluitend het domein is van één etnische of culturele groep’ (Peach, 1996, 216). Boal (1976) voegde hieraan toe dat het getto een vrijwel permanente concentratie van een bevolkingscategorie betreft die bovendien beperkte keuze heeft. Philpott (1978) beschreef in een gezaghebbende studie het getto als een situatie van dubbele uitsluiting: het aandeel van de groep is er bijzonder hoog, terwijl tevens het merendeel van de groep in de stad in die wijk zou moeten wonen. Voorbeelden zijn het (arme) zwarte getto in grote Amerikaanse of Zuid-Afrikaanse steden; die worden voor zo’n 70-80 procent bewoond door een zwarte bevolking en zijn tevens de plek waar ook zo’n 70-80 procent van de arme zwarte bevolking in die steden gehuisvest is. Armoede en (historische) onderdrukking en discriminatie zijn onlosmakelijk aan deze situaties gekoppeld. Een vergelijking met tegenwoordige Europese steden is moeilijk. De beste vergelijking zou zijn die met een vergelijkbare homogene groep, maar zo’n groep is er niet. In Chicago bijvoorbeeld, is in 2019 ruim 30 procent van de bevolking zwart (zie https://worldpopulationreview.com/us-cities/chicago/). In Amsterdam is in 2019 36 procent van niet-westerse herkomst (https://regio-monitor.nl/), maar dat is een veel heterogener categorie; zelfs subcategorieën zijn heterogeen en bovendien sociaaleconomisch gemengd. In tabel 2 is te zien dat er in Amsterdam geen buurten zijn waar bijna de gehele bevolking tot één herkomstcategorie kan worden gerekend. Er zijn maar drie buurten waar (net iets) meer dan 50 procent van de bewoners een Surinaamse achtergrond heeft, maar slechts 1 procent van alle Amsterdamse Surinamers woont daar; dat is absoluut niet te vergelijken met de 70-80 procent in het zwarte getto van Chicago. Er zijn bovendien geen buurten waar meer dan 50 procent van de bewoners een Marokkaanse achtergrond heeft. Als de lat iets lager wordt gelegd, op 40 procent, dan vinden we een aantal buurten, maar ook dan gaat het om niet meer dan 15 procent van alle bewoners met een Marokkaanse achtergrond; Bij de Amsterdammers met een Surinaamse achtergrond woont slechts 6 procent in een buurt waar ten minste 40 procent Amsterdamse Surinamers woont. Hogere aandelen kunnen worden gevonden voor native-Nederlanders en voor de zeer heterogene categorie met een niet-westerse achtergrond (zie figuur 1). Echter, in sterke concentraties van deze twee categorieën (> 70 procent) gaat het maar om 13 procent van de Amsterdammers met een Nederlandse achtergrond, en slechts om 23 procent van de (heterogene) categorie met een niet-westerse achtergrond. Hoewel de concentraties een duidelijk patroon hebben, laten de lage aandelen en de heterogeniteit van de niet-westerse categorie zien dat in Amsterdam – en vergelijkbare contexten in Europa – het gebruik van het begrip getto voor bevolkingsconcentraties naar herkomst ver buiten de orde is. Tal van collega’s ondersteunen die conclusie (Philpott, 1978; Deurloo & Musterd, 1998; Peach, 1996; Wacquant, 2007; Van der Welle, Klaver & Odé, 2010; Walks, 2020; Arbaci, 2019).Tabel 2 Ruimtelijke concentraties van diverse categorieën van de bevolking, Amsterdam 2018Categorie % Standaard- deviatie (stdv) % van de categorie in concentraties met > 80% van de categorie % van de categorie in concentraties met > 50% van de categorie % van de categorie in concentraties > 2 stdv boven het gemiddelde Nederlandse herkomst 47 7,13 1 42 41 Niet-westerse herkomst 35 6,83 5 56 58 Surinaamse herkomst 8 3,79 0 1 42 Marokkaanse herkomst 9 4,07 0 0 63 Bron: Regiomonitor Amsterdam, Urban Geography, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam en Regiogemeenten. Open access: https://regio-monitor.nl/.
Sterke concentraties (> 70%) van Amsterdammers met Nederlandse (rood) respectievelijk niet-westerse achtergrond (blauw), 2018. In rode concentraties woont 13% van de Amsterdammers met een Nederlandse achtergrond, in blauwe concentraties woont 23% van de Amsterdammers met een niet-westerse achtergrondBron: Regiomonitor Amsterdam. Urban Geography, University of Amsterdam, Amsterdam en Regiogemeenten. https://regio-monitor.nl/.Er ligt dus een zware verantwoordelijkheid bij politieke leiders om zorgvuldig met het begrip om te gaan. Als zij buurten of wijken framen als getto’s, dan moet het ook zeker zijn dat het gaat om zeer omvangrijke onvrijwillige homogene concentraties van achterstand die ernstige extra negatieve buurteffecten met zich brengen. De vraag is echter of zich daadwerkelijk zulke getto’s in onze contreien ontwikkelen.4x Ter voorkoming van misverstanden moet worden opgemerkt dat overheidsingrijpen uiteraard ook in niet-getto situaties gewenst kan zijn; ik kom hier in de volgende paragraaf op terug bij de bespreking van de potentiële invloed van armoedeconcentraties. Ik heb hiervoor al aangegeven dat zich in Europese steden zelden of nooit gettosituaties voordoen en ook hierna zal ik daar nog voorbeelden van geven. Dat is van belang, omdat ondanks beschikbare wetenschappelijke kennis het gettobegrip toch met enige regelmaat, maar onterecht, gehanteerd wordt, ook door overheden. In Nederland wezen Staring en Van Stokkom (2017) op het dominante beleidsdiscours van gettovorming dat een barrière voor integratie vormt. Ze geven als voorbeeld uitspraken van voormalig minister Asscher van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, die herhaaldelijk zijn zorg uitte over de groei van ‘parallelle gemeenschappen’ in de Nederlandse samenleving (p. 7). Trevor Phillips, destijds directeur van de Britse Commissie voor Rassengelijkheid, claimde in een speech voor de Manchester Council for Community Relations dat Groot-Brittannië slaapwandelend op weg was naar American-style segregatie en dat steden zoals Bradford en Leicester al vergelijkbare niveaus van gettoïsering kenden als Chicago, terwijl aangetoond kan worden dat dit niet het geval is (in: Peach, 2009, 1381). Het meest bekende recente voorbeeld is de Deense case, waar ik nader op in wil gaan, omdat daar het begrip getto inmiddels in wetgeving is verankerd (zie bijvoorbeeld www.equalitylaw.eu; Skovgaard Nielson & Stender, 2019; Walks, 2020).5x In Athene (Kandylis & Kavoulakos, 2011) en in Rotterdam – met de Rotterdamwet (Van Gent, Hochstenbach & Uitermark, 2018) treffen we kleinschaliger varianten van dit beleid aan.
De rechts-liberale Deense regering van Rasmussen, tot juni 2019 aan de macht, heeft beleid ontwikkeld met als motto ‘One Denmark without Parallel Societies: No Ghettos in 2030’. Buurten kunnen op wettelijke gronden het label ‘getto’ opgelegd krijgen als ze ten minste 1000 inwoners hebben en ten minste 50 procent niet-westerse migranten, en als ze voldoen aan twee van de volgende vier criteria:Ten minste 40 procent van de bevolking van 18-64 jaar heeft geen relatie met de arbeidsmarkt of met het onderwijssysteem.
Ten minste 60 procent van de bewoners tussen 30 en 59 jaar heeft alleen basisonderwijs genoten.
De buurten hebben een aandeel inwoners die veroordeeld zijn voor serieuze misdaad dat ten minste drie keer boven het nationale gemiddelde ligt.
Het gemiddelde bruto-inkomen van bewoners tussen 15 en 64 jaar (exclusief studenten) is minder dan 55 procent van het gemiddelde bruto-inkomen in de regio.
Dominant is het selectiecriterium van de niet-westerse migranten. Als aan dit criterium is voldaan, is het gemakkelijk om aan twee of drie van de volgende criteria te voldoen. Veel recente migranten uit Afrika en het Midden-Oosten worden initieel immers ook gekenmerkt door een zeer lage arbeidsparticipatie en onderwijsparticipatie, in het bijzonder van vrouwen. Daardoor meten het eerste en tweede criterium feitelijk hetzelfde als het algemene criterium (50 procent niet-westerse migranten). De selectie van getto’s is dan ook niets anders dan het selecteren van concentraties van bewoners van niet-westerse herkomst. Dat blijkt ook uit de zes ‘harde’ getto’s die geselecteerd zijn (samen 22.312 inwoners); alle zes worden al ten minste vijf jaar gekenmerkt door grote concentraties niet-westerse migranten (gemiddeld 68 procent van de inwoners), door een lage arbeidsparticipatie én door een lage onderwijsparticipatie (Skovgaard Nielson & Stender, 2019). De nadruk op deze zeer heterogene groep niet-westerse migranten is tegelijkertijd ook het grootste bezwaar tegen het beleid omdat er gediscrimineerd wordt op basis van herkomst. De wet geeft gelegenheid fors in te grijpen in de geselecteerde buurten. Er gelden andere regels dan elders. Walks (2020) somt op dat de overheid (net als bij de Rotterdamwet, die zich richtte op arme huishoudens; zie Uitermark, Hochstenbach & Van Gent, 2017) huishoudens kan verbieden naar bepaalde buurten te verhuizen en criminaliteit extra kan bestraffen als die zich in de geselecteerde buurten manifesteert (dit brengt rechtsongelijkheid met zich mee; desondanks sprak het ook de Nederlandse fractievoorzitter van de VVD, Klaas Dijkhoff, wel aan). Alleen al het gaan wonen in die buurten zou kunnen leiden tot een lagere uitkering (in de hoop dat er dan meer spreiding zou ontstaan). Men kan er tevens ouders verplichten hun kinderen vanaf de leeftijd van 1 jaar naar de dagopvang te sturen. De overheid kan opleggen dat er sociale huurwoningen, die in de geselecteerde getto’s veel voorkomen, gesloopt moeten worden, en dat het aandeel sociale huurwoningen niet boven 40 procent uitkomt; daardoor zal het aanbod van betaalbare woningen drastisch afnemen.
Walks (2020) concludeert dat het beleid geen parallelle samenlevingen voorkómt, maar deze juist creëert door uitsluiting van specifieke groepen en selectie van buurten op grond van niet-westerse herkomst. De framing via het gettobegrip en de koppeling aan niet-westerse migranten leiden tot extreme stigmatisering, marginalisering, tweedeling en angst voor alle niet-westerse migranten en voor de buurten waar zij wonen. Veel huishoudens zullen die buurten en bewoners gaan mijden; dat versterkt de negatieve spiraal. Er zullen eerste- en tweederangsburgers komen. De roep om nog harder in te grijpen zal toenemen.
Dat uitgerekend Denemarken het begrip getto hanteert, is opvallend. Dit land en zijn grootste stad, Kopenhagen, hebben juist een bescheiden aandeel migranten met een niet-westerse achtergrond binnen hun grenzen (in 2019: 8,7 procent in Denemarken en 15,3 procent in Kopenhagen versus bijvoorbeeld 13,4 procent in Nederland en 35,7 procent in Amsterdam) (zie www.statbank.dk; www.opendata.cbs.nl). De groep niet-westerse migranten is bovendien zeer heterogeen. Ook toont Kopenhagen lagere segregatieniveaus voor ‘immigranten’ en niet-westerse immigranten dan bijvoorbeeld Amsterdam, Stockholm en Oslo (Skifter Andersen, 2019, tabel 7.3). Denemarken staat in sociaal-cultureel opzicht feitelijk heel dicht bij Nederland, Zweden, Noorwegen en Finland, en juist ver af van landen als de Verenigde Staten en Zuid-Afrika, waarvan men het gettobegrip kopieert en waar de associatie met de slechtste sociaalruimtelijke condities vandaan komt. In tegenstelling tot wat Denemarken ervaart, zien we daar juist een bijzonder sterke samenhang tussen ‘race en class’, zijn de arme zwarte getto’s enorme gebieden en doet de overheid, ook in andere domeinen, weinig om de situatie van deze bevolkingscategorie te verbeteren. Het hanteren van het gettobegrip mobiliseert in Denemarken en andere Europese landen evenwel aanzienlijke steun; die steun is geworteld in xenofobie en is koren op de molen voor populistische politici. Ik kom tot de conclusie dat er voor het gebruik van het begrip ‘getto’, om concentraties van huishoudens naar niet-westerse herkomst te benoemen in landen als Nederland, Denemarken, Zweden en veel andere Europese landen, geen duidelijk argument is. De framing van een buurt als ‘getto’ zal eerder averechts uitwerken, vooral sterk stigmatiserend zijn en zeer negatieve effecten hebben door ongelijke behandeling, discriminatie, xenofobie, sociale uitsluiting en marginalisering.
Dit zou anders kunnen liggen voor concentraties van armoede of achterstand. Welke grenzen zouden daar overschreden moeten worden alvorens er extra negatieve effecten ontstaan? Wanneer krijgen we te maken met een monster Trotteldrom in sociaaleconomische zin, waarbij in de buurt extra problemen gegenereerd worden die uitstijgen boven de som van de individuele problemen? De schaal van de buurt en de intensiteit van de armoede zijn dan van belang. Recente onderzoeksbevindingen uit Stockholm geven aanwijzingen waar die grenzen liggen. Gebleken is dat het wonen in een buurt waar ten minste 40 procent van de mannelijke beroepsbevolking in een armoedesituatie verkeert (tot de laagste drie landelijke inkomensdecielen behoort), zeer negatieve gevolgen kan hebben voor de sociale mobiliteit (toekomstig inkomen) van individuen die er wonen (Galster, Andersson & Musterd, 2015). Het gaat hier om een niet-lineaire samenhang; vóór de drempel van 40 procent is het effect van concentraties van armoede marginaal, na de drempel is het effect aanzienlijk. Elf procent van de onderzoeksgroep had daarmee te maken. In zulke situaties lijkt interventie gewenst als althans ook de geografische schaal erg groot is. Bij buurteffecten blijft de context dus van belang (zie ook Sharkey & Faber, 2014). Ten aanzien van de intensiteit moet nog worden opgemerkt dat in Stockholm ook buurten met meer dan 40 procent lage inkomens meestal nog sterk gemengd zijn. In het buurttype dat gedomineerd wordt door lage inkomens vinden we gemiddeld 59 procent huishoudens met lage inkomens, maar ook nog altijd 28 procent met middeninkomens en 13 procent met hoge inkomens (Galster, Andersson & Musterd, 2016).
In Amsterdam konden we concentraties van armoede bepalen aan de hand van het aandeel bijstandontvangers per zes-positie-postcode (www.regio-monitor.nl). Gemiddeld was in 2017 6,4 procent (bijna 40.000 personen) van de Amsterdamse bevolking een bijstandontvanger. Postcodes die aan een gesteld concentratiecriterium voldeden en aangrenzend zijn, zijn samengevoegd tot grotere gebieden. Als we ons hier beperken tot gebieden waar ten minste 25 bijstandontvangers wonen, en die aangemerkt kunnen worden als sterke concentraties van bijstandontvangers (vier standaarddeviaties boven het gemiddelde: ten minste 22,8 procent), dan vinden we verspreid over de stad 42 concentraties met zeer veel bijstandontvangers. Gemiddeld is 40 procent van de bevolking van deze concentraties een bijstandontvanger. Samen huisvesten ze 3874 ontvangers van bijstand, bijna 10 procent van alle bijstandontvangers in de stad. Kenmerkend is dat er veel zeer kleine concentraties zijn, die in het stadsbeeld niet als armoedegetto’s worden herkend.6x Een aantal concentraties bereikt hun niveau doordat het de zorginstellingsadressen zijn van bijstand ontvangende hulpbehoevenden die daar niet noodzakelijk wonen. In slechts enkele gevallen is sprake van sterke concentraties die ook een significante omvang hebben. Die kunnen mogelijk extra negatieve effecten genereren en ze rechtvaardigen dan bijzondere aandacht. Dat kan zich uiteraard ook in Deense steden voordoen, al moeten die extra effecten ook daar eerst worden vastgesteld. Maar een etikettering als armoedegetto lijkt ook hier buiten de orde. Verreweg de meeste huishoudens die bijstand ontvangen, zijn daarvoor te veel gespreid over grote delen van de stad, terwijl sterke ruimtelijke concentraties veelal zeer klein blijken te zijn. -
6 Een ontspannen perspectief op segregatie; wat zijn de grenzen voor het beleid?
Hiervoor is geschetst dat segregatieniveaus in Nederland en omringende landen meestal bescheiden zijn. Er is ook getoond dat individuele huishoudens de neiging hebben segregatie te vergroten. Er is aangegeven dat aan ‘de gemiddelde buurt’ als beleidsalternatief veel bezwaren kleven, en dat bij West-Europese steden geen gettoframing past. Deze inzichten kunnen gebruikt worden om een ander, meer ontspannen perspectief op segregatie te ontwikkelen. Ik pleit ervoor om juist verschillende in plaats van gemiddelde buurten na te streven. Daarmee wordt aangesloten bij de voorkeuren van huishoudens. Dit moet niet worden opgevat als een oproep tot laissez faire-beleid; er moeten namelijk grenzen worden gesteld aan segregatie om negatieve externe effecten, als die zich voordoen, te voorkomen. Een preventieve interventiestrategie zou kunnen uitgaan van het al genoemde idee dat huishoudens een zekere vrijheid moeten hebben om een woonmilieu te kiezen dat bij hen past. Dat leidt vermoedelijk tot enige homogeniteit en tot segregatie, maar dat hoeft geen bezwaar te zijn, tenzij de schaal te omvangrijk is en mits deze buurten grenzen aan andere buurten met een gering verschillende bevolkingssignatuur. Een aantal van die buurten samen zou dan op het hogere wijkniveau meer heterogeniteit kunnen opleveren, zodat daar de weak ties kunnen ontstaan die nodig zijn voor de ontwikkeling van nieuwe sociale netwerken (Granovetter, 1973). Op dat hogere wijkniveau vindt men ook de meeste voorzieningen; die bevorderen ‘ontmoeting’ en kunnen derhalve eveneens een rol spelen bij de integratie. Het idee van homogene buurten in heterogene wijken is niet geheel nieuw. In de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw werd deze mogelijkheid al geopperd door Schouten (1967) en Grünfeld (1970), maar zij konden nog niet empirisch nagaan of dat ook werkte. Nu kan dat wel en is er ‘work in progress’. Er zitten veel vraagstukken aan vast, zoals: Welke schaal is optimaal voor buurt en wijk? Hoe gemengd moet/kan de wijk zijn? Bij welke ongelijkheid tussen buurten ‘werkt’ de interactie nog? Nemen sterkere huishoudens wel genoegen met een homogene buurt die op wijkniveau menging met zwakkere huishoudens met zich brengt? Veel vragen, waar we nog niet alle antwoorden op hebben. In een recente pilotstudie heb ik inmiddels onderzocht in hoeverre huishoudens die verschillen naar sociaaleconomische status op wijkniveau bij elkaar willen wonen. Registerdata over feitelijk gedrag zijn hiervoor gekoppeld aan surveydata met opinies en wensen (data van Wonen in Amsterdam). De eerste bevindingen zijn dat de meest welgestelde huishoudens alleen streven naar homogene buurten in homogene wijken; zij staan ook al ver af van de middenklasse. De lagere en middenklassen blijken echter nog wel samen te gaan; zij zien homogene buurten in een heterogene wijk wel voor zich. Dit is een relevant inzicht. Het cruciale punt is dat zeer ongelijke samenlevingen ertoe leiden dat bevolkingsgroepen van elkaar vervreemden; gated communities van de hogere klassen komen dan te staan tegenover een afgezonderde middenklasse (als die er nog is) en tegenover de overblijvende no-go area’s, waar armoede troef is. In onze steden is het nog niet zover, maar u kunt in São Paulo, Rio de Janeiro, Chicago of Los Angeles varianten van dergelijke milieus aantreffen. U loopt wel het risico dat autoriteiten uw vrijheid inperken en u de toegang tot bepaalde buurten ontzeggen.
In Europese steden is segregatie meestal geen probleem. Enige segregatie wordt vaak zelfs als prettig ervaren, en het respecteren van individuele voorkeuren kan derhalve de kwaliteit van wonen bevorderen. Maar als de som en intensiteit van individuele problemen in een buurt erg omvangrijk worden én een groot gebied bestrijken, dan zijn ruimtelijke en niet-ruimtelijke oplossingen aangewezen. Bij ruimtelijke oplossingen kan men denken aan de ontwikkeling van homogene buurten in een heterogene wijk; bij niet-ruimtelijke oplossingen kan het gaan om interventies die het verzorgingsregime betreffen: betaalbare en gelijke toegang tot onderwijs, gezondheidszorg, sociale zekerheid, werkgelegenheid en een in de hand gehouden sociale ongelijkheid. Literatuur Alves, S. (2019). Nuancing the international debate on social mix: evidence from Copenhagen. Housing Studies. doi:10.1080/02673037.2018.1556785.
Andersson, R. (2012). Understanding ethnic minorities’ settlement and geographical mobility patterns in Sweden using longitudinal data. In: N. Finney & G. Catney (red.), Minority Internal Migration in Europe. Farnham: Ashgate, 263-292.
Andersson, R., Bråmå, A., & Holmqvist, E. (2010). Counteracting Segregation: Swedish policies and experiences. Housing Studies, 25 (2): 237-256.
Andersson, R., & Kährik, A. (2016). Widening gaps: segregation dynamics during two decades of economic and institutional change in Stockholm. In: T. Tammaru, S. Marcinczak, M. van Ham & S. Musterd (red.), Socio-economic Segregation in European Capital Cities. Londen/New York: Routledge, 110-131.
Andersson, R., Musterd, S., & Galster, G. (2019). Port-of-Entry neighbourhood and its effects on the economic success of refugees in Sweden. International Migration Review, 53 (3): 671-705.
Arbaci, S. (2019). Paradoxes of Segregation. Housing systems, welfare regimes and ethnic residential change in Southern European cities. Hoboken, NJ: John Wiley and sons.
Arbaci, S., & Rae, I. (2013). Mixed-tenure neighbourhoods in London: policy myth or effective device to alleviate deprivation? International Journal of Urban and Regional Research, 37 (2): 451-479.
Arthurson, K. (2012). Social Mix and the City. Collingwood: CSIRO.
Arthurson, K., Levin, I., & Ziersch, A. (2015). What is the meaning of ‘social mix’? Shifting perspectives in planning and implementing public housing estate redevelopment. Australian Geographer, 46 (4): 491-505.
August, M. (2008). Social mix and Canadian public housing redevelopment: experiences in Toronto. Canadian Journal of Urban Research. Canadian Public Policy Supplement, 17 (1): 35-73.
Bacqué, M.-H., Fijalkow, Y., Launay, L., & Vermeersch, S. (2011). Social mix policies in Paris: discourses, policies and social effects. International Journal of Urban and Regional Research, 35 (2): 256-273.
Bischoff, K., & Reardon, S.F. (2014). Residential segregation by Income. In: J. Logan (red.), Diversity and Disparities: America enters a new century. New York: The Russel Sage Foundation, 208-233.
Blanc, M. (2010). The impact of social mix policies in France. Housing Studies, 25 (2): 257-272.
Boal, F.W. (1976). Ethnic residential segregation. In: D.T. Herbert & R.J. Johnston (red.), Social areas in cities (vol. 1. Spatial Processes and Form). Londen: Wiley, 111-158.
Bolt, G., & Kempen, R. van (2010). Dispersal patterns of households who are forced to move: desegregation by demolition: a case study of Dutch cities. Housing Studies, 25 (2): 159-80.
Bolt, G., & Kempen, R. van (2013). Introduction special issue: mixing neighbourhoods: success or failure? Cities, 35: 391-396.
Boterman, W.R., Musterd, S., & Manting, D. (2020). Multiple dimensions of (spatial) fragmentation in the metropolitan area of Amsterdam. Urban Geography. doi:10.1080/02723638.2020.1724439.
Bridge, G., Butler, T., & Lees, L. (red) (2012). Mixed Communities: gentrification by stealth? Bristol: Policy Press.
Burgers, J., & Musterd, S. (2002). Understanding urban inequality A model based on existing theories and an empirical illustration. International Journal of Urban and Regional Research, 26 (2): 403-413.
CBS (2018). Jaarrapport Integratie. Den Haag: CBS.
Damhuis, R., Gent, W.P.C. van, Hochstenbach, C., & Musterd, S. (2019). The regional and local dynamics of life course and housing. In: M. Moos (red.), A research agenda for housing. Cheltenham: Edward Elgar Publishing, 165-181.
Davidson, M. (2008). Spoiled mixture: where does state-led ‘positive’ gentrification end?, Urban Studies, 45 (12): 2385-2405.
Deurloo, M.C., & Musterd, S. (1998). Ethnic clusters in Amsterdam, 1994-96: A micro-area analysis. Urban Studies, 35 (3): 385-396.
Domburg-de Rooij, T. (2005). Verzorgingsstaat en verzorgingsstad; sociaal-economische segregatie en de rol van de overheid (PhD thesis UvA). Amsterdam: Universiteit van Amsterdam.
Elias, N., & Scotson, J.L. (1965). The Established and the Outsiders: A Sociological Enquiry into Community Problems. Londen: Frank Cass & Co. Ltd.
Esping-Andersen, G. (1991). The three worlds of welfare capitalism. Cambridge (VK): Polity Press.
Galster, G., Andersson, R., & Musterd, S. (2015). Are males’ incomes influenced by the income mix of their male neighbors? Explorations into nonlinear and threshold effects in Stockholm. Housing Studies, 30 (2): 315-343.
Galster, G., Andersson, R., & Musterd, S. (2016). Neighborhood Social Mix and Adults’ Income Trajectories: Longitudinal Evidence from Stockholm. Geografiska Annaler B, 98 (2): 145-170.
Gent, W.P.C. van, & Hochstenbach, C. (2020). The impact of gentrification on social and ethnic segregation. In: S. Musterd (red.), Handbook of Urban Segregation. Cheltenham: Edward Elgar, 306-322.
Gent, W.P.C. van, Musterd, S., & Ostendorf, W. (2009a). Bridging the social divide? Contemporary Dutch neighbourhood policy. Journal of Housing and the Built Environment, 24 (3): 357-368.
Gent, W.P.C. van, Musterd, S., & Ostendorf, W. (2009b). Disentangling neighbourhood problems; area-based interventions in Western European cities. Urban Research & Practice, 2 (1): 53-67.
Gent, W.P.C. van, Hochstenbach, C., & Uitermark, J. (2018). Exclusion as urban policy: The Dutch ‘act on extraordinary measures for urban problems’. Urban Studies, 55 (11): 2337-2353.
Gent, W.P.C. van, Das, M., & Musterd, S. (2019). Socio-cultural, economic and ethnic homogeneity in residential mobility and spatial sorting among couples. Environment and Planning A: Economy and Space, 51 (4): 891-912.
Goetz, E.G. (2010). Desegregation in 3D: displacement, dispersal and development in American public housing. Housing Studies, 25 (2): 137-158.
Goodchild, B., & Cole, I. (2001). Social Balance and Mixed Neighbourhoods in Britain since 1979: A Review of Discourse and Practice in Social Housing. Environment and Planning D, 19 (1): 103-122.
Granovetter, M.S. (1973). The strength of weak ties. American Journal of Sociology, 78 (6): 1360-1380.
Grünfeld, F. (1970). Habitat and Habitation: a pilot study. Alphen aan den Rijn: Samsom.
Ham, M. van, Manley, D., Bailey, N., Simpson, L., & Maclennan, D. (2012). Neighbourhood Effects Research: New Perspectives. Dordrecht: Springer.
Hemerijck, A. (2013). Changing welfare states. Oxford (VK): Oxford University Press.
Jargowsky, P. (2020). Racial and economic segregation in the U.S.: overlapping and reinforcing dimensions. In: S. Musterd (red.), Handbook of Urban Segregation. Cheltenham: Edward Elgar, 151-168.
Kandylis G., & Kavoulakos, K. (2011). Framing urban inequalities: racist mobilization against immigrants in Athens. The Greek Review of Social Research, 136 C: 157-176. https://ejournals.epublishing.ekt.gr/index.php/ekke/article/view/6739/6467.
Kleinhans, R. (2004). Social implications of housing diversification in urban renewal: a review of recent literature. Journal of Housing and the Built Environment, 19 (4): 367-390.
Lawless, P., Foden, M., Wilson, I., & Beatty, C. (2010). Understanding area-based regeneration: the new deal for communities programme in England. Urban Studies, 47 (2): 257-275.
Lees, L. (2008). Gentrification and social mixing: towards an inclusive urban renaissance? Urban Studies, 45 (12): 2449-2470.
Lupton, R., & Tunstall, R. (2008). Neighbourhood regeneration through mixed communities: a ‘social justice dilemma’? Journal of Education Policy, 23 (2): 105-117.
Marcínczak, S., Musterd, S., Ham, M. van, & Tammaru, T. (2016). Inequality and rising levels of socio-economic segregation: lessons from a pan-European comparative study. In: T. Tammaru, S. Marcinczak, M. van Ham & S. Musterd (red.), Socio-economic segregation in European capital cities. Londen/New York: Routledge, 358-382. Open access: www.tandfebooks.com/userimages/ContentEditor/1440164093943/9781317637486_Chapter_15.pdf.
Massey, D.S., & Denton, N.A. (1993). American Apartheid: Segregation and the making of the underclass. Harvard University Press.
Mishra, R. (1999). Globalization and the welfare state. Cheltenham: Edward Elgar.
Musterd, S. (1996). Ruimtelijke segregatie en sociale effecten (inaugurele rede). Assen: Van Gorcum.
Musterd, S. (2005). Social and ethnic segregation in Europe; levels, causes and effects. Journal of Urban Affairs, 27 (3): 331-348.
Musterd, S. (2019). Neighbourhood effects in Europe. In: A. Orum (red.), The Wiley Blackwell Encyclopedia of Urban and Regional Studies. Chichester: John Wiley & Sons Ltd. doi:10.1002/9781118568446.eurs0217.
Musterd, S. (red.) (2020). Handbook of Urban Segregation. Cheltenham: Edward Elgar.
Musterd, S., & Ostendorf, W. (red.) (1998). Urban Segregation and the Welfare State: Inequality and Exclusion in Western Cities. Londen: Routledge.
Musterd, S., & Ostendorf, W. (2012). Inequalities in European Cities. In: S.J. Smith, M. Elsinga, L. Fox O’Mahony, O. Seow Eng, S. Wachter & C. Hamnett (red.), International Encyclopedia of Housing and Home (vol. 6). Oxford: Elsevier, 469-472.
Musterd, S., Gent, W. van, Das, M., & Latten, J. (2016). Adaptive behaviour in urban space; residential mobility in response to social distance. Urban Studies, 53 (2): 227-246.
Musterd, S., Marcińczak, S., Ham, M. van, & Tammaru, T. (2017). Socio-economic segregation in European Capital Cities. Increasing separation between poor and rich. Urban Geography, 38 (7): 1062-1083. Open access: doi:org/10.1080/02723638.2016.1228371.
Musterd, S., Damhuis, R., Hochstenbach, C., & Gent, W. van (2019). De regio als garderobe. Amsterdam: Amsterdam University Press.
OECD (2018). Working together for local integration of migrants and refugees. Parijs: OECD Publishing. doi:org/10.1787/9789264085350-en.
Peach, C. (2009). Slippery segregation: discovering or manufacturing ghettos? Journal of Ethnic and Migration Studies, 35 (9): 1381-1395.
Peach, C. (1996). Does Britain have ghettos? Transactions of the Institute of British Geographers, 22: 216-235.
Permentier, M., Kullberg, J., & Noije, L. van (2013). Werk aan de wijk. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Philpott, T. (1978). The slum and the ghetto. Neighborhood deterioration and middle class reform, Chicago, 1880-1930. New York: Oxford University Press.
Pinkster, F. (2009). Neighborhood-based networks, social resources, and labor market participation in two Dutch neighborhoods, Journal of Urban Affairs, 31 (2): 213-231.
Sassen, S. (1991). The global city; New York, London, Tokyo. Princeton, NJ: Princeton University Press.
Schill, M.H. (1994). Race, the underclass and public policy. Law & Social Inquiry, 19 (2): 433-456.
Schouten, N.C. (1967). Het woonmilieu: sociologische overwegingen met betrekking tot de naaste omgeving van de woning. Assen: Van Gorcum.
Skifter Andersen, H. (2019). Ethnic spatial segregation in European cities. Abingdon: Routledge.
Skovgaard Nielson, R., & Stender, M. (2019). Danish ghetto legislation – taking policy measures to a new level (paper presented at the ENHR Conference in Athene). Danish Building Research Institute/Aalborg University Copenhagen..
Sharkey, P., & Faber, J. W. (2014). Where, when, why, and for whom do residential contexts matter? Moving away from the dichotomous understanding of neighborhood effects. Annual Review of Sociology, 40: 559-579.
Small, M.L. (2008). Four reasons to abandon the idea of ‘The Ghetto’. City and Community, 7 (4): 389.
Staring, R., & Stokkom, B. van (2017). Superdiversiteit, wijken van aankomst en conflicten. Een inleiding. Tijdschrift over Cultuur & Criminaliteit, 7 (1): 3-20. doi.org/10.5553/TCC/221195072017007001001.
Stillwell, J., & McNulty, S. (2012). Immigration and internal migration of ethnic groups in London. In: N. Finney & G. Catney (red.), Minority internal migration in Europe. Farnham: Ashgate, 39-64.
Tammaru, T., Marcinczak, S., Ham, M. van & Musterd, S. (red.) (2016). Socio-economic segregation in European capital cities. Londen/New York: Routledge.
Toonder, M. (1974). Het monster Trotteldrom. In Praw! Der Hemeldonderweder. Amsterdam: De Bezige Bij, 75-139.
Uyterlinde, M., & Velden, J. van der (2017). Kwetsbare wijken in beeld. Den Haag: Platform31.
Uitermark, J. (2003). Social mixing and the management of disadvantaged neighbourhoods: the Dutch policy of urban restructuring revisited. Urban Studies, 40 (3): 531-549.
Uitermark, J. (2014). Integration and Control: The Governing of Urban Marginality in Western Europe. International Journal of Urban and Regional Research, 38 (4): 1418-1436.
Uitermark, J., Hochstenbach, C., & Gent, W. van (2017) The statistical politics of exceptional territories. Political Geography, 57: 60-70.
Vidal, S., & Windzio, M. (2012). Internal mobility of immigrants and ethnic minorities in Germany. In: N. Finney & G. Catney (red.), Minority internal migration in Europe. Farnham: Ashgate, 151-174.
Wacquant, L. (2007). Urban outcasts: a comparative sociology of advanced marginality. Cambridge: Polity Press.
Walks, A. (2020). On the meaning and measurement of the ghetto as a form of segregation. In: S. Musterd (red.), Handbook of Urban Segregation. Cheltenham: Edward Elgar, 395-409.
Welle, I. van der, Klaver, J., & Odé, A. (2010). Ruimtelijke segregatie in Nederland in internationaal perspectief. Amsterdam: Regioplan.
Wusten, H. van der, & Musterd, S. (1998). Welfare state effects on inequality and segregation: concluding remarks. In: S. Musterd & W. Ostendorf (red.), Urban segregation and the welfare state. Londen/New York: Routledge, 238-247.
http://worldpopulationreview.com/us-cities/chicago/, geraadpleegd op 9 maart 2020.
www.equalitylaw.eu/downloads/4811. EU Flash Report 004, 22 januari 2019, geraadpleegd op 14 januari 2020.
www.opendata.cbs.nl/statline#/CBS/nl/, geraadpleegd op 14 januari 2020.
www.puc.overheid.nl/nza/doc/PUC_244606_22/1/. Nederlandse Zorg Autoriteit (2019). Circulaire vaststelling beleidsregel huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg – CI/18/17c. Geraadpleegd op 14 januari 2020.
www.regio-monitor.nl, geraadpleegd op 21 januari 2020.
www.rtlnieuws.nl/nieuws/nederland/artikel/4961401/2004-dachten-we-dat-we-2020-gettos-zouden-hebben, geraadpleegd op 9 maart 2020.
www.sp.nl/nieuws/2013/05/karabulut-wil-actie-tegen-segregatie-en-gettovorming, geraadpleegd op 9 maart 2020.
www.statbank.dk, geraadpleegd op 14 januari 2020.
Noten
- * Dit artikel is een bewerking van een lezing door de auteur ter gelegenheid van zijn afscheid (18 oktober 2019) als hoogleraar stadsgeografie aan de Universiteit van Amsterdam. Met dank aan Herman van der Wusten en twee anonieme referenten voor hun constructieve commentaar op een eerdere versie van dit artikel. Voor de inhoud blijft uiteraard alleen de auteur verantwoordelijk.
-
1 Segregatie is hier gemeten met de dissimilariteitsindex die loopt van 0 (geen segregatie) tot 1 (maximale segregatie).
-
2 Met dank aan collega Gertjan Dijkink, die mij lang geleden op dit verhaal heeft gewezen bij een college over analyseniveaus.
-
3 De onderzoekers pasten verschillende operationele definities van achterstand toe: op basis van het aandeel personen met een laag inkomen (5 procent), het aandeel bijstandontvangers (8 procent), en het aandeel met een werkloosheidsuitkering (7 procent).
-
4 Ter voorkoming van misverstanden moet worden opgemerkt dat overheidsingrijpen uiteraard ook in niet-getto situaties gewenst kan zijn; ik kom hier in de volgende paragraaf op terug bij de bespreking van de potentiële invloed van armoedeconcentraties.
-
5 In Athene (Kandylis & Kavoulakos, 2011) en in Rotterdam – met de Rotterdamwet (Van Gent, Hochstenbach & Uitermark, 2018) treffen we kleinschaliger varianten van dit beleid aan.
-
6 Een aantal concentraties bereikt hun niveau doordat het de zorginstellingsadressen zijn van bijstand ontvangende hulpbehoevenden die daar niet noodzakelijk wonen.