Een krachtig pleidooi voor veerkrachtige bestuurssociologie
Trommel, W. (2017). Veerkrachtig bestuur. Voorbij neoliberale drift en populistische kramp. Den Haag: Boom.
In tijden van verdere academische internationalisering en marginalisering van publiekswetenschappelijke boeken is het een verademing dat er bestuurskundigen, sociologen en vooral bestuurssociologen opstaan om een Nederlandstalige stem te verheffen. Daarom alleen al is het boek Veerkrachtig bestuur. Voorbij neoliberale drift en populistische kramp van bestuurssocioloog en VU-hoogleraar Willem Trommel een welkome publicatie.
En het mag gezegd, het boek is een geslaagde poging om allerlei actuele vraagstukken, zoals rondom de opkomst van populisme, het belang van de natiestaat en participatiemaatschappij, te verknopen met het denken van onder meer Michel Foucault, Manuel Castells, Saskia Sassen, Max Weber en Anthony Giddens. Ook beantwoordt het boek aan de bestuurlijke behoefte om orde te brengen in de maatschappelijke complexiteit van governance, politieke verantwoording en wicked issues. En dat doet Trommel behendig.
Allereerst onderscheidt hij twee duidelijke ‘vijanden’: populisme en neoliberalisme, of specifieker: populistische kramp en neoliberale drift. Waarom het één een kramp is en het ander een drift en niet andersom, laat ik – evenals de auteur – even buiten beschouwing. Deze twee vijandbeelden worden in stevige (plagerig zou je ook kunnen zeggen: ‘populistische’) woorden neergezet. Zo spreekt Trommel over ‘het neoliberale virus’ als ‘de te kloppen vijand’ waarmee ‘de politiek besmet is geraakt’ en waarvoor ‘in eigen huis een grote schoonmaak nodig is’ (p. 15-16). Los van het opgezwollen taalgebruik wordt hiermee in ieder geval een duidelijke probleemanalyse geschetst. Daarbij wordt ‘het’ neoliberalisme opgevoerd als een onwenselijke en pregnante politieke strategie. Dat vormt de opmaat voor het tweede deel van die probleemanalyse, want ‘neoliberalisme baart populisme’ (p. 39).
Zo geeft ‘het’ populisme ‘uiting aan decennialang onderdrukt gemeenschapssentiment’, en is een ‘venijnige kracht die nauwelijks antwoorden biedt op het vraagstuk van een wereld in transitie’ (p. 35). Zodoende wordt al gauw duidelijk dat volgens de auteur er weinig heilzaams valt te verwachten van populisme. Het voedt immers polarisatie, achterdocht en intolerantie. Trommel staat niet alleen in die positie. De meeste auteurs over populisme delen die normatieve positie. Het is bij voorbaat afkeurenswaardig, maar wat ‘het’ is, blijft gissen.
Ondanks dat het laatste hoofdstuk namen en rugnummers levert – het behandelt Wilders, Baudet, Buma, Rutte en Fortuyn als ‘actueel populisme’ –, wat populistisme is blijft enigszins ambigu en eenzijdig. Niet toevallig zijn alle genoemde heren vertegenwoordigers van rechts conservatieve politiek in Nederland. En dat populisme geen substantieel ‘gedachtegoed’ (p. 6) is, maar een licht retorische strategie en een politiek discours dat ook ter linkerzijde van het hoefijzermodel kan plaatsvinden, weten we sinds Ernesto Laclau wel, maar lijkt hier buiten beschouwing gelaten.
Ten tweede is populisme dus – zoals veel ‘experts’ menen – per definitie afkeurenswaardig. Het valt Trommel nauwelijks kwalijk te nemen, omdat hele academische volksstammen druk zijn met het op voorhand en zelf-referentieel diskwalificeren van ‘het’ populisme of ‘de’ populisten. En dat is jammer, want er lijkt hier eerder sprake van wat Hans Boutellier vorig jaar in B en M (2018: 234) ‘standpuntensociologie’ noemde. In plaats van daadwerkelijke begripsvorming rondom een thema, waarbij dat júist nu wezenlijk en wenselijk is. Voor iemand die geporteerd is van een Weberiaanse verstehende Soziologie blijft de populistische begripsvorming wat weinig begripsvol.
Ondanks deze reserves biedt het boek wel degelijk rijkdom. Zo bevinden de meest geslaagde hoofdstukken zich in het middendeel, dat een aantal bijzonder boeiende analyses herbergt. Zo bieden hoofdstuk 4 (over gulzig bestuur), hoofdstuk 5 (over beleidsvernedering) en hoofdstuk 6 (over professionals) buitengewoon lezenswaardige en erudiete analyses. Het is dit middendeel dat me oprecht deed opveren.
Ik genoot bijvoorbeeld van mooie tautologische ontmaskeringen, want de ‘participatiesamenleving’ is een ‘sociologische absurditeit. Een samenleving bestaat omdat mensen eraan deelnemen (…) maar de angel zit hier in de verborgen morele boodschap’ (p. 144). Ook het hoofdstuk over beleidsvernedering is geschreven met een scherpe pen die menig beleidsmaker, socioloog of bestuurskundige nog eens even terug naar de tekentafel, bestuurstafel of bibliotheek zal sturen. Daar spat de ‘sociologische verbeelding’ (p. 227) van de pagina’s af. Het zijn die hoofdstukken die een feest zijn om te lezen en het toont Trommel op zijn best: kritische verbanden leggen tussen sociale ontwikkelingen om deze politiek-sociologisch te duiden.
Vervolgens – en dat valt te prijzen – doet Trommel een poging om die probleemanalyse van een oplossingsrichting te voorzien. Wat hem betreft is er geen reden tot fatalisme of defaitisme, maar is er een mogelijkheid om aan die neoliberale drift en populistische kramp te ontsnappen. In het boek staat daarom het begrip van ‘crafting communities’ centraal. Het begrip wordt herhaaldelijk aangehaald, waarbij veel belang wordt toegekend aan de zelfredzaamheid van maatschappelijke gemeenschappen. Let wel, ik onderschrijf het belang van sociaal kapitaal en een herwaardering van de civil society en het maatschappelijk middenveld, als steunbeer of tegenbinding die noodzakelijk is om gemeenschappelijke instituties hernieuwd te kunnen stutten. Toch blijft de Tocquevilliaanse potentie van dit boek onderbenut.
Want ondanks dat dit anglicisme van ‘crafting communities’ tot de verbeelding spreekt, blijft het nevelig wat daar nou precies onder wordt verstaan. Trommel legt uit: ‘Sassen stelt fraai dat er nieuwe politieke, juridische en bestuurlijke assemblages nodig zijn, die zich over de globaal-lokale assen kunnen bewegen. Verderop zal ik betogen dat zulke assemblages in de maak zijn. De producten daarvan noem ik crafting communities en die zijn zelf ook weer geassembleerd uit elementen van de oude orde’ (p. 146). Met andere woorden, het wordt de lezer niet gemakkelijk gemaakt. Ook ‘verderop’ niet, waar het gaat over ‘diverse vogels van diverse pluimage’ (p. 150) en ‘publieke knutselaars’ (p. 164) in ‘een samenwerkende, grensoverschrijdende gemeenschap’ (p. 153).
Hier lijkt de auteur eerder een mogelijke in plaats van een gerealiseerde realiteit te beschrijven. Op zichzelf is daar weinig op tegen. Maar omdat het concept ‘crafting communities’ zo’n prominente plaats krijgt toebedeeld in relatie tot (of zelfs als antwoord op) de eerder beschreven neoliberale drift en populistische kramp, dienen we juist dit begrip kritisch te beschouwen.
Ten eerste lijkt het begrip weinig oog te hebben voor problemen van machts- en kennisongelijkheid, tegenmacht en governmentality. Ik sympathiseer met het belang voor maatschappelijke gemeenschappen, maar in hoeverre dit soort communities zich kunnen onttrekken aan of een tegenwicht kunnen vormen op allerlei vormen van neoliberale disciplineringsmechanismen of populistisch discours, lijkt me discutabel. Ten tweede lijkt het begrip ‘crafting communities’ vooral een conceptuele interventie. En dat is prima. Want het betreft hier vooral een ‘ideaaltypische schets’, en daarmee betreft het dus (Weberiaans, en neo-Kantiaans) eigenlijk theoretische Idealtypen. Maar laat het dan ook daarbij. De sociologische verbeelding hoeft niet altijd empirisch te worden ingevuld. Toch illustreert Trommel dit begrip met empirische voorbeelden. Zo benoemt hij bijvoorbeeld met de vereniging Kleine Kernen Limburg ‘dat dorpsontwikkelingsplannen aanjaagt die in samenspraak met politiek en bestuur maar onder regie van burgers worden opgesteld’. En stelt hij dat zulke crafting communities ‘zich weinig aantrekken van fysieke, culturele, geografische of institutionele grenzen’ (p. 226).
Ondanks dat ik niets wil afdoen aan de ongetwijfeld goede bedoelingen van dergelijke initiatieven, betwijfel ik of zoiets als Kleine Kernen Limburg hét ultieme antwoord vormt op ‘het’ neoliberalisme, laat staan op toch juist in Limburg vrij algemeen geaccepteerde varianten op ‘het’ populisme zoals eerder door Trommel geïdentificeerd. Daarnaast, op de website definieert Kleine Kernen Limburg een van hun thema’s als ‘Ôs dörpke in de toekomst’. Ik betwijfel of dit nu helemaal overeenkomt met de conceptuele wensgedachte van het wegvallen van ‘culturele en geografische grenzen’. Met andere woorden, de empirische behandeling van deze conceptuele interventie werkt eerder verhullend dan verhelderend.
Ten slotte omschrijft Trommel crafting communities als ‘polderen op wereldschaal’. Hij stelt ‘ons land zou een belangrijke voortrekkersrol onder de transnationale polderaars kunnen ontwikkelen. Nederland kan weer gidsland worden. (…) Polderdiensten zouden zelfs commercieel verhandelbaar kunnen blijken (…) “onze” instellingen weten van wanten.’ (p. 188). Wederom valt het te prijzen dát er wordt nagedacht over een oplossingsrichting, maar het lijkt zowel blijk te geven van dezelfde neoliberale drift (‘commercieel verhandelbaar’) als populistische kramp (‘Nederland gidsland’ en ‘onze instellingen weten van wanten’) uit de ondertitel, waar Trommel nu juist een alternatief op wilde aanreiken. Ik geef toe, dat is wellicht wat flauw. Maar wie daadwerkelijk denkt dat de ‘polderplusgedachte’ (p. 188), en dus een soort gedepolitiseerde realpolitik 2.0, een effectief antwoord vormt op hedendaags populistisch sentiment, toont weinig begrip voor waar populisme vandaan komt. Nog los van het begrip voor het populistische potentieel tot democratische repolitisering.
Concluderend is het boek in een toegankelijke stijl geschreven, boeiend voor een breed Nederlandstalig publiek, en bestrijkt het urgente actuele thema’s met een stevige theoretische bagage. En met de gehanteerde kritische agenda, bestuurssociologische benadering en dito boekenkast valt te sympathiseren.
Tegelijkertijd nodigt het boek uit tot kritische reflectie. Niet alleen op verbeeldingsvolle en gehanteerde begrippen als beleidsvernedering, gulzig bestuur en crafting communities. Maar het nodigt vooral uit om ons kritisch te verhouden tot de vraag waarom er nog maar weinig van dit soort maatschappelijk waardevolle boeken wordt geschreven door bestuurskundigen en sociologen. Wellicht is dát het belangrijkste gevolg van de door Trommel geanalyseerde neoliberale drift. En zodoende gaat dit boek misschien niet eens zozeer over veerkrachtig bestuur, zoals de titel suggereert. Maar is het – op z’n minst – een belangrijke, urgente en noodzakelijke bijdrage aan een veerkrachtige bestuurskunde en bestuurssociologie. En die exercitie valt zeer te prijzen.