Hogere waardering voor gemengde wijk
-
Inleiding
Het mengen van wijken, het uitgangspunt dat mensen van verschillende klassen in eenzelfde wijk wonen in plaats van in aparte wijken, was de hoeksteen van de herstructurering van wijken in de afgelopen decennia (Ministerie van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieu, 1997). Menging, vaak ook aangeduid met de term sociale mix, dient bij herstructurering niet alleen om sociaaleconomische segregatie tegen te gaan, maar ook om segregatie wat betreft afkomst te verminderen. De veronderstelde voordelen van menging zijn echter vanaf de introductie onderwerp van debat geweest, evenals de schaal waarop menging zou moeten plaatsvinden (Sarkissian, 1976). Dat debat verhevigde in de afgelopen decennia van wijkvernieuwing door middel van het slopen van goedkope huurwoningen en de bouw van huur- en koopwoningen voor de middenklasse. Het ging gepaard met een golf van onderzoek en publicaties over de mechanismen die buurteffecten veroorzaken en het daadwerkelijk vóórkomen van die effecten, en met diverse uitgebreide literatuurreviews over dit onderzoek en zelfs een review van die literatuurreviews (Bond, Sautkina & Kearns, 2011). Al dat onderzoek leidde niet tot eenduidige resultaten, maar tot ‘gemengde conclusies over gemengde wijken’ (Bond e.a., 2011; Sautkina, Bond & Kearns, 2012).
Een van de motieven voor mijn onderzoek lag in de discrepantie tussen de uitkomsten van veel academisch onderzoek waarin is aangetoond dat de veronderstelde positieve beleidseffecten van menging niet gerealiseerd zijn en de toch (deels) positieve waardering door bewoners. Herstructurering heeft geleid tot een situatie waarin veel bewoners erop vooruit zijn gegaan door een nieuwe woning of doordat hun huis is verbeterd of doordat sloop heeft geleid tot minder sociale problematiek in de buurt en een verbetering van de leefbaarheid (Kleinhans, 2005; Kleinhans e.a., 2014; Posthumus, Kleinhans & Bolt, 2012). Bewoners waarderen de fysieke verbetering vaak positief, maar dat leidt lang niet altijd tot een positief totaaloordeel over de wijk (Ouwehand & Davis, 2004; Bergeijk e.a., 2008). Bewoners zijn vaak ontevreden over de bevolkingssamenstelling, in het bijzonder over “het aandeel allochtonen en het aandeel ‘mensen met een andere levenswijze’ in de wijk” (Bergeijk e.a., 2008, 176). De oorspronkelijke autochtone bewoners klagen dat de gerealiseerde sociale mix hen niet van (alle) ‘slechte’ huurders heeft afgeholpen (Veldboer, 2010, 216) en dat de nieuw ingestroomde – vaak allochtone – bewoners in de bestaande woningvoorraad ‘geen binding’ hebben met de wijk (Ouwehand & Davis, 2004). Daaruit wordt duidelijk dat er verschillende posities zijn voor verschillende groepen bewoners met verschillende belangen (Bolt, Van Kempen & Van Weesep, 2009; Doff, 2010); die verschillen bepalen mede hun waardering van de wijk. Bewoners zijn daarbij subject en object: ze zijn subject als ze de wijk waarderen, maar de wijk bestaat ook uit bewoners en daardoor zijn ze ook object van waardering. De wisselende ervaringen voor diverse groepen bewoners, jong en oud, lang of kort wonend in de wijk, met of zonder migratieachtergrond, met een laag of een iets hoger inkomen, hebben centraal gestaan in mijn onderzoek (Ouwehand, 2018). Daarin wilde ik meer inzicht verkrijgen in hoe bewoners met verschillende posities en belangen de verandering in hun wijk hebben ervaren, ondanks en dankzij herstructurering.
Wijkvernieuwing is weliswaar anno 2019 geen speerpunt meer in het rijksbeleid, maar het ideaal van de gemengde wijk speelt nog steeds een belangrijke rol in het woonbeleid van gemeenten en woningcorporaties. Er zijn verschillende argumenten die de actualiteit en urgentie van het tegengaan van segregatie ook nu onderstrepen. Als eerste is dat de algemene zorg dat door de druk op de woningmarkt en het neoliberale woonbeleid, waarbij de markt als uitgangspunt wordt genomen en de doelgroep en omvang van de sociale woningvoorraad stelselmatig worden verkleind, de (dreiging van) segregatie steeds groter wordt. In toenemende mate zijn huurders van sociale huurwoningen huishoudens met een laag inkomen.1x Ruim 75 procent van de huurders van sociale huurwoningen (met een huur < € 710) heeft anno 2018 een laag inkomen (behorend bij de twee laagste inkomenskwintielen), en 42 procent heeft een inkomen tot het niveau van de bijstand. In 1998 was dat respectievelijk 58 procent en 28 procent. Presentatie Kees Leidelmeijer (RIGO) op Wooncongres 2019. Zie: https://wooncongres2019.nl/214/presentaties.html. Er is nu al concentratie van lagere inkomens en huishoudens met een migratieachtergrond in de naoorlogse wijken (Hochstenbach & Musterd, 2018; Zwiers, Kleinhans & Van Ham, 2017). Het beleid van de laatste jaren lijkt die tendensen alleen maar te versterken. Als tweede veroorzaakt die concentratie steeds meer leefbaarheidsproblemen (Leidelmeijer, Van Iersel & Frissen, 2018). Dat is mede het gevolg van het voortgaande beleid van extramuralisering in de zorg, waardoor de instroom van bewoners die enige mate van begeleiding nodig hebben plaatsvindt in een steeds kleinere voorraad. Een derde factor is het voortdurende en sterk gepolariseerde debat over migratie en integratie en de verhouding tussen bewoners met en zonder migratieachtergrond, tussen autochtone en allochtone bewoners. De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) vroeg recent nog aandacht voor de gevolgen van de toegenomen diversiteit voor de sociale cohesie in wijken. De raad pleitte daarbij voor het bevorderen van publieke familiariteit en ontmoeting tussen de verschillende buurtbewoners (Jennissen e.a., 2018). Het streven naar een gemengde stad en gemengde wijken staat ook voor het toegankelijk houden van de stad voor lagere inkomens en om ‘zwarte’ wijken te voorkomen.
Ik heb gekozen voor een kwalitatief onderzoek in een wijk met een gemengd samengestelde bevolking waarin al langer geleden het proces van wijkvernieuwing is ingezet; Zuidwijk in Rotterdam bleek daarvoor zeer geschikt.2x Zie voor een verantwoording van de wijkselectie en de onderzoeksopzet hoofdstuk 1, 5 en appendix C van mijn dissertatie. Wij hebben 84 huishoudens geïnterviewd, waarbij soms meer personen aan het gesprek hebben deelgenomen, vaak de partner, soms een kind of buurvrouw, zodat in totaal 116 personen betrokken zijn geweest.
Na een korte schets van de wijk ga ik in op de diversiteit van de bewoners. Vervolgens komen de perceptie en waardering van die verschillende groepen bewoners van de veranderingen in hun wijk aan bod. Twee achterliggende factoren licht ik verder toe. Als eerste is dat de betekenis van de veranderende instroom van nieuwe bewoners in de wijk en als tweede de betekenis van de interventies in de woningvoorraad door het proces van sloop-nieuwbouw. Ik sluit af met conclusies, waarbij ik in het bijzonder inga op de relatie met de huidige ontwikkelingen in het woonbeleid en de kwestie van uitsortering zoals die in dit themanummer centraal staat. -
Zuidwijk
Dit onderzoek is uitgevoerd in Zuidwijk (Rotterdam), een iconisch voorbeeld van de naoorlogse wijken. Zuidwijk heeft de karakteristieken van veel andere vroeg-naoorlogse wijken: een open ruimtelijke verkaveling met overvloedig groen, overwegend sociale woningbouw en bijna geen economische functies in de wijk, met uitzondering van winkelvoorzieningen. Zuidwijk is echter ook bijzonder, het was het paradepaard van de wijkgedachte (Van Doorn-Janssen, 1966). Het concept van de wijkgedachte is ontwikkeld door de Studiegroep-Bos (1946). Het is het idee om wijken gelaagd op te bouwen uit woningen, blokken en buurten, met veel nadruk op het creëren van sociale verbinding en gemeenschapsvorming op het buurtniveau. In de studie is de nieuw te ontwikkelen wijk ‘Zuidwijk’ als voorbeeldplan opgenomen. De gemeente Rotterdam heeft vervolgens groen licht gegeven aan de Stichting Tuinstad Zuidwijk om het te realiseren. Dat gebeurde echter in een periode met zeer beperkte middelen en grote woningnood. De wijk is heel anders gebouwd dan eerst was bedacht. Van een aanvankelijke opzet met 4300 woningen met meer dan 80 procent eengezinswoningen is het via vele tussenstadia een wijk geworden met bijna 7300 woningen, waarvan meer dan 80 procent meergezinswoningen met deels een beperkte woningkwaliteit. Ondanks die verandering is het in die tijd, met andere naoorlogse wijken, een ‘wijk van de vooruitgang’. Het is een wijk waar lagere employés en geschoolde arbeiders een huis huren (Van Doorn-Janssen, 1966) en de laagste en hoogste inkomensgroepen ondervertegenwoordigd zijn (Jobse, 1974). Dat beeld van wijk van de vooruitgang kantelt echter al in de jaren tachtig. De terugloop van de populariteit van de wijk en het eerste verval leiden tot het initiatief voor een grootscheepse verbetering. De doelstelling is daarbij om door herdifferentiatie van het woningbestand – de wijk bestaat voor de stedelijke vernieuwing voor 83 procent uit sociale huurwoningen – de wijk weer aantrekkelijk te maken voor jonge gezinnen en daarmee de instroom van ‘nieuwkomers zonder binding met de wijk’ tegen te gaan. Zuidwijk wordt midden jaren negentig een voorbeeldproject van de stedelijke vernieuwing in naoorlogse wijken. Met de sloop van 1000 woningen en nieuwbouw van 650 woningen met meer eigenwoningbezit en eengezinswoningen is de Horsten de eerste buurt die aangepakt wordt. Deze lijn is met sterke instemming van de bewonersorganisatie doorgetrokken in de tweede fase, die na de eeuwwisseling van start gaat. Daarin zijn sloopplannen voor nog eens bijna 2200 woningen opgenomen.3x Dit aantal is na 2008 met bijna 400 woningen teruggebracht onder invloed van de veranderde omstandigheden door de economische en vastgoedcrisis. Gelijktijdig heeft de wijk sterke sociale veranderingen ondergaan door de instroom van een steeds groter aandeel allochtone bewoners in de bestaande huurwoningen dan voorheen. In 1992 ligt het aandeel allochtone bewoners op 21,6 procent, meer dan 10 procentpunten beneden het stedelijk gemiddelde van 32,4 procent. In 2008, tijdens het veldwerk voor dit onderzoek, is het aandeel vrijwel gelijk aan het stedelijk gemiddelde en bedraagt 46,1 procent, waarvan 36,4 procent niet-westerse allochtone en 9,7 procent westerse allochtone bewoners.
-
De diversiteit van de bewoners
In mijn onderzoek heb ik gekozen voor een indeling van de geïnterviewden op basis van het begrip levenswijze (Bourdieu 1984, 1989; Anderiesen & Reijndorp, 1990). Uitgangspunt hierbij is dat bij de waarderingen van de bewoners niet alleen hun actuele kenmerken, zoals bijvoorbeeld levensfase, inkomen of etniciteit, een verklaring kunnen bieden, maar ook hun sociale traject tot dan toe waarin zij hun cultureel, sociaal en economisch kapitaal hebben opgebouwd en hun habitus zich vormt. De habitus is een mentale structuur, waarin gedachten, waarnemingen, evaluaties en dadendrang zijn ingebed, en zorgt ervoor dat mensen een situatie snel kunnen percipiëren en goed kunnen handelen (Bourdieu, 1989; De Jong, 1997).4x Ik gebruik het begrip levenswijze overigens als onafhankelijke variabele voor de vraagstelling hoe bewoners de wijkverandering ervaren en waarderen en niet als afhankelijke variabele. Met andere woorden: binnen de door mij op basis van levenswijze onderscheiden groepen kunnen op individueel niveau verschillen in waardering voorkomen, evenals dat er overeenkomsten kunnen zijn tussen bewoners uit de verschillende groepen. Primair heb ik onderscheid gemaakt tussen autochtone en allochtone bewoners, omdat uit eerder onderzoek in Zuidwijk (Ouwehand & Davis, 2004; Kleinhans, 2005) is gebleken dat zowel professionals als autochtone bewoners van mening zijn dat de instroom van allochtone bewoners, de nieuwkomers, de wijk geen goed heeft gedaan en de tegenstelling tussen autochtone en allochtone bewoners nog steeds een belangrijke rol speelt in het publieke debat. Verschil in etniciteit impliceert naar mijn opvatting niet op voorhand verschil in gedrag of opvattingen, maar om dat te kunnen analyseren is onderscheid wel nodig. Binnen die twee groepen heb ik op heuristische wijze een verdere onderverdeling gemaakt, wat heeft geleid tot zes groepen bewoners. Die zes groepen dekken niet alle mogelijke verschillen in posities en belangen van de wijkbewoners af, maar geven samen wel een goed beeld van de verschillen tussen bewoners in de wijk.
Als eerste groep (A) zijn dat de gepensioneerde autochtone bewoners: bewoners van 60 jaar of ouder die niet meer werken (n = 27). Het zijn grotendeels mensen met AOW en een (klein) pensioen, maar ook enkele met een VUT-uitkering of die afgekeurd zijn. De gemiddelde leeftijd is bijna 72 jaar, ze hebben een hoge woonduur in de wijk van gemiddeld bijna 34 jaar en ook in de woning van bijna 27 jaar. Ze hebben de oorlog en wederopbouw bewust meegemaakt, zijn vaak als eerste bewoner in hun sociale huurwoning komen wonen als huishouden met kinderen en wonen er nu nog, deels in een eengezinswoning en deels in een 55+- of portiekwoning.
De tweede groep (B) bestaat uit werkende autochtone babyboomers (n = 11). Het zijn 50+’ers, zonder thuiswonende kinderen, met in vrijwel alle gevallen inkomen uit arbeid, vaak van beide partners. De gemiddelde leeftijd is 56 jaar en hun woonduur in de woning is bijna 11 jaar en in de wijk ruim 26 jaar. Ze zijn vaak als kind in de wijk komen wonen en één of meer keer verhuisd binnen de wijk. Ze wonen vrijwel allemaal in een eengezinswoning in de sociale huursector.
Jonge autochtone gezinnen vormen de derde groep (C). Deze huishoudens (n = 13) hebben vrijwel allemaal thuiswonende kinderen. Twee huishoudens bestaan uit een alleenstaande moeder met kinderen en één huishouden uit een alleenstaande man. Deze huishoudens hebben een gemiddelde woonduur in respectievelijk de woning en de wijk van 8,5 en bijna 21 jaar en zijn doorgaans één of meer keren verhuisd in de wijk. Ongeveer een derde woont in een nieuwe koopwoning en twee derde in een bestaande sociale huurwoning.
De vierde groep (D) bestaat uit oudere allochtone huishoudens (n = 9). Het zijn allemaal eerstegeneratieallochtonen en dus in het land van herkomst geboren. Ze werken op één na niet meer, zijn deels (vervroegd) gepensioneerd, deels afgekeurd of hebben een ander inkomen uit een uitkering. De gemiddelde leeftijd is bijna 55 jaar en er zijn nauwelijks bewoners bij van ouder dan 65 jaar. Bij vijf van de negen huishoudens zijn er nog thuiswonende kinderen, variërend van één tot vier stuks. De meesten zijn ooit als gastarbeider en enkelen als vluchteling naar Nederland gekomen, waarna soms later gezinshereniging plaatsvond. De gemiddelde woonduur in de woning, doorgaans een bestaande eengezinswoning van de corporatie, is bijna 7 jaar en in de wijk 8 jaar.
De middenklasse allochtone gezinnen (n = 14) vormen de vijfde groep (E), die bestaat uit de wat jongere huishoudens, vaak beiden werkend en met een hoger inkomen. Ruim de helft is als jong kind naar Nederland gekomen. Ze worden ook wel gerekend tot de tussengeneratie: ze zijn niet in Nederland geboren, maar zijn hier wel opgegroeid en hebben in Nederland onderwijs gevolgd en hebben zich vaak beter maatschappelijk kunnen ontwikkelen dan de oudere allochtonen. Hun woonduur in de woning is gemiddeld ruim 5 jaar en in de wijk het dubbele. De helft van hen is eens of vaker binnen de wijk verhuisd, waarbij een drietal huishoudens met een woonduur in de wijk van meer dan 20 jaar het gemiddelde wel stevig beïnvloedt. Een derde van deze groep is eigenaar van een nieuwe eengezinswoning. De andere huishoudens huren bij de corporatie meestal een eengezinswoning, maar ook wel een portiekwoning of maisonnette.
De laatste en zesde groep (F) zijn de alleenstaande allochtone ouders met kinderen (n = 10) die vrijwel allemaal afhankelijk zijn van een uitkering. Veel geïnterviewden uit deze groep zijn als volwassene naar Nederland gekomen en hebben hun kinderjaren buiten Nederland doorgebracht en hebben ook weinig opleiding genoten. Hun woonduur in de woning is gemiddeld minder dan 5 jaar en in de wijk gemiddeld minder dan 8 jaar. Het zijn allemaal huurders, de helft heeft een eengezinswoning, de rest een portiekwoning of maisonnette.Sociaaleconomische verschillen en opleidingsniveau
Wat gemiddeld inkomen betreft, zijn er duidelijke verschillen tussen de levenswijzeclusters. De autochtone babyboomers (B) en jonge gezinnen (C) en de allochtone middenklassegezinnen (E) zijn welvarender dan de gepensioneerde autochtone bewoners (A). De oudere allochtone huishoudens (D) en de alleenstaande allochtone ouders met kinderen (F) hebben gemiddeld een veel lager inkomen. In deze twee clusters heeft 80 procent een inkomen onder de € 1000 per maand en is er geen enkel huishouden met meer dan € 1500 per maand als inkomen. Bij cluster A zit de helft boven die grens van € 1500, terwijl bij de clusters B, C en E 80-90 procent van de huishoudens een inkomen boven de € 1500 heeft. Het opleidingsniveau is in alle clusters niet erg hoog. Van de geïnterviewden heeft niemand een universitaire opleiding en er zijn maar enkele bewoners met een afgeronde hbo-opleiding (in de clusters B, C en E). De gepensioneerde mannen uit de clusters A en D zijn vrijwel allemaal arbeider geweest, waarbij ze deels verder geschoold zijn op hun werk. De vrouwen die een baan hebben (gehad), zijn grotendeels werkzaam (geweest) in de zorg of detailhandel. Opvallend is dat verschillende van de nog thuiswonende kinderen van de oudere allochtone huishoudens een hbo- of universitaire studie volgen en er dus sprake is van voortgaande maatschappelijke emancipatie, terwijl we dat bij de jongere autochtone gezinnen niet zijn tegengekomen.
Vestigingsmotief, binding en woonduur
Voor veel bewoners, de afkomst doet er niet toe, is het vestigingsmotief hetzelfde geweest toen ze hun eerste sociale huurwoning in Zuidwijk betrokken. Ze zochten een woning en wilden een stap vooruit maken in hun woonsituatie. Dat gold zowel voor de autochtone bewoners die in de jaren vijftig in Zuidwijk zijn komen wonen als voor autochtone en allochtone bewoners die recent naar de wijk verhuisden. Het voornaamste verschil tussen de autochtone en allochtone clusters is dat het aandeel bewoners met een lange woonduur in de woning en de wijk bij de eerste groter is: 80 procent van alle autochtone huishoudens woont langer dan 10 jaar in de wijk tegen een derde van de allochtone huishoudens. Sommige van de allochtone bewoners wonen er echter ook al van kinds af aan. Ongeacht de etniciteit zien we bij alle clusters ‘blijvers’ en ‘terugkeerders’: bewoners die al bijna hun hele leven in Zuidwijk wonen en bewoners die na een verhuizing weer of opnieuw een woning in Zuidwijk kiezen. Het idee dat ‘nieuwkomers’, allochtone huishoudens, geen binding zouden hebben met de wijk houdt dus geen stand als we de woongeschiedenissen van de bewoners vergelijken.
-
Tevredenheid, maar ook kritiek
Bij de waardering van buurt en wijk spelen veel aspecten een rol. Het gaat om de woning en woonomgeving, het onderhoud daarvan, de homogeniteit of heterogeniteit van de buurt, de sfeer in de buurt, het beheer en de waardeontwikkeling. Ik onderscheid vier onderdelen bij de wijkwaardering die achter elkaar aan de orde komen
Waardering van de woning en directe woonomgeving
Bewoners zijn voor het grootste deel positief over hun woning en directe woonomgeving; dat geldt zowel voor de huurders van een eengezinswoning als voor de huurders van een portiek- of galerijwoning. In alle clusters komen we echter ook bewoners tegen die zware overlast hebben (gehad) van directe medebewoners. Dat komt het meest voor in de (toekomstige) slooplocaties in de buurt. Bij enkele bewoners heeft overlast geleid tot vertrek, anderen wachten nog tot het sloopbesluit valt, zodat ze een verhuiskostenvergoeding kunnen krijgen. We kunnen niet eenvoudig de scores binnen een cluster bij elkaar optellen en spreken van ‘gemiddelden’, maar wel enige verschillen tussen de clusters aangeven.
De tevredenheid van de alleenstaande allochtone ouders met kinderen (F) is wat minder groot dan in de andere clusters. Zij hebben een inkomen rond het minimum en voelen zich daardoor sterker beperkt en geven vaker aan dat ze graag een andere woning zouden willen hebben. Ook de oudere allochtone bewoners (D) hebben maar een beperkt inkomen, maar daar komen we juist bewoners tegen die ingenomen zijn met de stap vooruit die ze gemaakt hebben in hun wooncarrière toen ze hun huidige woning kregen. Ze lijken daarmee op enkele van de gepensioneerde autochtone bewoners die vanaf het begin in Zuidwijk wonen. Bij de werkende autochtone babyboomers (B) en de jongere autochtone gezinnen (C) gaat het doorgaans positieve oordeel over hun oudere sociale huurwoning ook regelmatig gepaard met het besef dat de woningen wel wat klein en gedateerd zijn. Dat vinden de babyboomers minder een probleem omdat ze nu geen thuiswonende kinderen meer hebben zoals jaren geleden toen ze daar kwamen wonen, en voor de bewoners van eengezinswoningen geldt dat de eigen tuin, een bijzonderheid in Rotterdam, vaak veel compensatie biedt.
Autochtone bewoners (clusters A, B en C) zijn kritisch over het verlies van decorum in de directe woonomgeving. Het gaat om het verwaarlozen van tuinen en het ophangen van lappen voor de ramen of het dichtplakken van ramen met kranten in plaats van het ophangen van gordijnen. Het wordt volgens hen vooral veroorzaakt door allochtone bewoners van bestaande sociale huurwoningen en doet voor hen ernstig afbreuk aan de ervaren woningkwaliteit en hun respectabiliteit (Watt, 2006; Mepschen, 2012; Pinkster, 2016). Er zijn ook enkele allochtone alleenstaande ouders (cluster F) die al lang in Nederland wonen die hier kritisch over zijn, maar de kritiek komt vooral van autochtone bewoners. De bewoners die recent een nieuwe woning hebben gehuurd of gekocht, of ze nu komen uit de clusters A, B, C of E, zijn allemaal tevreden met hun nieuwe woning.De waardering van buurt en wijk
Bewoners uit alle clusters waarderen het groene en rustige karakter van Zuidwijk zeer, evenals de gunstige bereikbaarheid van stad en ommeland. Een aantal gepensioneerde autochtone bewoners refereert bij die drie basiselementen expliciet aan het tuinstadidee. Even eensgezind zijn de bewoners over de negatieve aspecten in hun eigen buurt. Het gaat om de schietpartijen en drugsoverlast in de Burgen en de Velden, de overlast van hangjeugd op de speelplaats aan de Hesselskamp en geluidsoverlast van bewoners in de Velden-Noord. Diverse bewoners leggen een verband tussen de aanwezigheid van overlast en de concentratie van allochtone huishoudens in bepaalde complexen sociale huurwoningen, in het bijzonder van Antilliaanse huishoudens in de Burgen en de Velden en Turkse bewoners bij de Hesselskamp. De benoeming van die specifieke groepen komt ook van allochtone bewoners en respectievelijk Antilliaanse en Turkse geïnterviewden. Concentratie van allochtone bewoners leidt niet altijd tot overlast, maar vergroot volgens die geïnterviewden wel de kans dat die ontstaat. Er zijn echter ook bewoners, ook autochtone, die het leggen van die relatie te gemakzuchtig vinden. Bewoners uit alle clusters leggen wel de verbinding tussen overlast en geplande sloop. De drugsoverlast en schietpartijen in de Burgen vonden plaats enkele jaren voor de sloop van de flatwoningen.
Het oordeel van de verschillende levenswijzeclusters over buurt en wijk is minder eenduidig dan hun oordeel over hun woning. De gepensioneerde autochtone bewoners (A) oordelen over buurt en wijk doorgaans positief, de werkende autochtone babyboomers (B) zijn echter aanmerkelijk kritischer. Ze zijn nog wel positief, of vinden het nog wel redelijk, maar dat kan veranderen in een negatief oordeel. De jongere autochtone gezinnen (C) en de middenklasse allochtone gezinnen (E) zijn dan weer positiever. De oudere allochtone huishoudens (D) en de alleenstaande allochtone ouders met kinderen (F) zijn redelijk positief over buurt en wijk.
Het oordeel over buurt en wijk is gebaseerd op verschillende elementen. De iconische plekken, het groen en de ruimtelijke opzet worden vooral genoemd door de gepensioneerde autochtone bewoners (A). De jongere autochtone gezinnen (C) benadrukken meer de sfeer in de buurt en minder de fysieke plekken. De allochtone groepen (D, E, F) refereren meer aan functionele kwaliteiten en minder aan iconische plekken, waarbij de middenklasse allochtone gezinnen (E) vooral de nadruk leggen op hun eigen woonplek. Drie clusters (A, C en E) baseren hun positieve oordeel mede op de (verwachte) positieve invloed van de wijkvernieuwing op de kwaliteit van de wijk en het tegengaan van leefbaarheidsproblemen. Voor de autochtone babyboomers (B) is die invloed minder herkenbaar; zij wonen voor een groot deel in de (nog) niet geherstructureerde Kampen. Ook voor de oudere allochtone bewoners (D) en de alleenstaande allochtone ouders met kinderen (F) is herstructurering minder van belang, omdat de nieuwbouw in hun ogen toch niet bereikbaar is voor hen. Ook op buurt- en wijkniveau zien we klachten over verlies van decorum door gebrekkig tuinonderhoud en/of het ophangen van oude lappen of kranten voor de ramen, ook nu weer vooral bij de autochtone bewoners (A, B en C) en enkele alleenstaande allochtone ouders (F).Thuis voelen in buurt en wijk
Bij het thuis voelen gaat het om drie basale sociale, psychische en psychologische menselijke behoeften, namelijk om familiarity, haven en heaven (Somerville, 1997; Duyvendak, 2011), die ik vertaal als vertrouwdheid, geborgenheid en gelukzaligheid. De vertrouwdheid met de buurt en de wijze waarop ze er hun weg kunnen vinden is ruim aanwezig bij alle clusters. Veel bewoners die al lang in de buurt wonen, koppelen die vertrouwdheid aan hun woongeschiedenis. Bewoners uit alle clusters, maar vooral de gepensioneerde autochtone bewoners (A) ervaren het tweede element, de geborgenheid, vaak. Schietincidenten uit het verleden hebben daar geen grote negatieve impact meer op. Het derde element, de gelukzaligheid, identificatie met de wijk of trots, roept meer reserve op bij bewoners. Dat hangt vooral voor autochtone bewoners samen met het verlies aan decorum. Er is meer trots bij de bewoners van de nieuwbouw en bij bewoners die actief zijn in de bewonersorganisatie. Buurtbinding blijkt niet alleen belangrijk voor participatie (Manzo & Perkins, 2006; Lewicka, 2011); participatie leidt ook tot meer buurtbinding: het is ‘een asociale wijk’, maar wel ‘mijn plekkie’.
Voor enkele autochtone bewoners heeft de kwantitatieve toename van de diversiteit en de gespannen verhouding tussen autochtoon en allochtoon, los van de materiële kwestie over verlies van decorum, wel een negatieve impact. Zij voelen zich niet langer thuis in de wijk en koppelen dat expliciet aan ‘te veel buitenlanders’. Ook enkele allochtone bewoners koppelen de meer gepolariseerde verhouding tussen autochtoon en allochtoon aan het thuis voelen in de buurt. Een allochtone bewoonster ervaart dat ze met enige regelmaat wordt aangekeken op haar ‘anders zijn’, maar stelt dat ze daar in haar vorige buurt nog meer last van had. Zij hebben bewust voor Zuidwijk gekozen omdat het al een gemengde wijk is en verwachtten dat het probleem hier minder sterk is (vergelijk Kullberg, Vervoort & Dagevos, 2009). Twee andere allochtone bewoners vinden het ontstane politieke discours op nationaal niveau in Nederland afbreuk doen aan het thuis voelen in de wijk. De een voelt zich niet meer welkom in Nederland en verhuist met zijn gezin naar Tunesië, ondanks dat hij hier al 25 jaar woont. De ander is vooral bezorgd dat zijn kinderen zich in de toekomst niet meer thuis zullen voelen in Nederland.Reputatie van buurt en wijk
Bewoners uit alle clusters noemen Zuidwijk een gewone wijk als zij die vergelijken met andere wijken in de stad. Het is een wijk met gewone mensen, een gemengde wijk: ‘Rijk, arm, zwart, wit, alles door elkaar’, zoals een bewoner stelt. Dat gewone is positief bedoeld, dat is de interne reputatie. Ze denken wel dat mensen van buiten de wijk misschien iets minder positief denken over de wijk; de reputatieperceptie is minder positief, maar niet echt negatief. Zuidwijk is wel een wijk met veel allochtonen en ligt in Rotterdam-Zuid, dat een wat mindere naam heeft, maar staat ook bekend om het vele groen en dat is een pluspunt. Zuidwijk is beter dan Pendrecht, denken vrijwel alle bewoners. De buurtenhiërarchie binnen Zuidwijk verandert door sloop en nieuwbouw. De Horsten had lang een slechte naam, maar staat nu, na de vernieuwing, net als de Burgen hoog genoteerd, terwijl de Velden altijd ‘beter’ was, maar nu juist zwak is door de aanstaande sloop.
De autochtone bewoners kennen meer betekenis toe aan de reputatie van de wijk dan de allochtone bewoners; daarbij speelt de fysieke uitstraling een grote rol. De autochtone gepensioneerden zijn positief, waarbij de geschiedenis een rol speelt. De werkende babyboomers zijn kritischer, en de jonge autochtone gezinnen zijn positiever en maken zelf deel uit van de vernieuwing. Deze drie groepen (A, B en C) en de middenklasse allochtone gezinnen (E) zien een positieve invloed van de herstructurering op de reputatie van de buurten en wijk, vooral door de komst van meer middeninkomens naar de wijk, die zich meer conformeren aan de gangbare gedragsnormen ten aanzien van woning en directe omgeving en die beter onderhouden. De oudere allochtone bewoners (D) en de alleenstaande allochtone ouders met kinderen (F) maken weinig opmerkingen over de reputatie van de wijk; zij maken zich er ook minder druk over. -
De instroom in de bestaande sociale huurwoningen
Er is de afgelopen jaren veel onderzoek gedaan naar de effecten van sociale-mixstrategieën door ingrepen in de wijk, maar weinig naar de invloed van de geleidelijke instroom van nieuwe bewoners in de wijk door reguliere verhuisprocessen in de bestaande woningen. Die instroom heeft cumulatief vaak een groot effect (Bolt, Van Ham & Van Kempen, 2006). In onze interviews met bewoners hebben we hier expliciet aandacht aan besteed. Als eerste ga ik in op de perceptie van de bewoners van die verandering, vervolgens ook op welke houdingen, emoties en welk gedrag dat heeft opgeroepen en welk commentaar bewoners hebben ten aanzien van het woonruimteverdelingsbeleid dat de instroom beïnvloedt.
Perceptie van de verandering
Autochtone en allochtone bewoners hebben het beeld dat de instroom in de bestaande sociale huurvoorraad, met uitzondering van de 55+-woningen, grotendeels – velen zeggen zelfs: geheel – uit allochtone huishoudens bestaat en leidt tot concentraties. Hun beeld is niet abstract, maar heel concreet: het is iets wat je kunt tellen en dat doen ze ook. Een gepensioneerde autochtone bewoonster (A) klaagt over het feit dat zij van de acht huishoudens “de enige ‘Nederlander’ op de trap” is, en autochtone ouders (C) stellen dat hun kind het enige ‘blanke’ kind is in de klas op school. Een oudere allochtone bewoner (D) is ontevreden omdat in zijn kleine buurtje 50-55 van de 70 huishoudens allochtoon zijn. Zowel autochtone als allochtone bewoners zien een eenzijdige instroom en een te groot aandeel kwetsbare allochtone huishoudens als een bedreiging van de leefbaarheid – vooral als dat leidt tot concentraties van Antillianen – en als een belemmering van de integratie. Zij erkennen dat nieuwkomers recht hebben op een woning, maar dat betekent niet dat ze de sterke diversiteit als het nieuwe normaal zien, zoals het begrip superdiversiteit (Meissner & Vertovec, 2015; Vertovec, 2007; Wessendorf, 2013) eigenlijk impliceert, een diversiteit waar de wijk vanzelf wel aan went en overheen groeit.
Concentraties zijn niet op de eerste plaats het gevolg van het mechanisme soort zoekt soort, van een vrije keuze en voorkeur van de betreffende bewoners, maar meer van de beperkte beschikbare middelen van de bewoners, hun zwakke positie op de woningmarkt en de specifieke ruimtelijke spreiding van het aanbod als het gevolg van de keuzes die planners en bestuurders in heden en verleden hebben gemaakt. Dat geldt zowel voor de keuzes bij de bouw van de wijk als voor latere besluiten zoals het labelen van 55+-woningen en het woonruimteverdelings- en huurbeleid dat bepaalt of woningen wel of niet toegankelijk zijn voor lage inkomens en de herstructurering.
Bewoners veronderstellen dat de instroom van vooral allochtone bewoners ook het gevolg is van herhuisvestingsurgenten als gevolg van sloop-nieuwbouw in andere delen van de wijk of stad, het zogenaamde waterbedeffect. Er is een zekere discrepantie tussen deze perceptie en de statistische gegevens, waarbij verschillende factoren een rol spelen. Als eerste is er het verschil in schaal en periode: cijfers over de hele wijk, versus het eigen rijtje, het eigen blok of de eigen buurt, of juist van een wat eerdere termijn. Er is ook verschil in gebruik van de wijk door de dagbevolking, die overdag aanwezig is in de wijk en zich dus laat zien, en de nachtbevolking, waaronder veel werkenden die overdag elders zijn (vergelijk Blokland-Potters, 1998). De instroom kan daarnaast selectief in de wijk terechtkomen, waarbij gebieden die op korte termijn gesloopt gaan worden daarvan zijn uitgesloten of juist een geconcentreerde instroom kennen van tijdelijke huurders en/of groepen die met weinig genoegen nemen. Ook speelt een rol dat bepaalde groepen, bijvoorbeeld Antillianen, door hun luidruchtige en uitbundige aanwezigheid overschat worden. Datzelfde effect ontstaat als bepaalde groepen zich moeilijk ‘tot de orde’ laten roepen.
Bewoners zijn negatief over te grote concentraties van kwetsbare en werkloze allochtone bewoners; ze pleiten voor menging naar inkomen en etniciteit. Dat pleidooi, zowel van autochtone als allochtone bewoners, betekent dat ze pleiten voor meer autochtone bewoners in de bestaande huurwoningvoorraad vergeleken met de situatie waarin ze verkeren. Vooral de autochtone gepensioneerden (A) en de werkende babyboomers (B), maar ook allochtone bewoners die al heel lang in de wijk wonen, stellen dat de nieuwkomers zich moeten aanpassen aan de heersende normen en waarden, maar dat niet altijd doen. Het gaat om gevestigden tegenover buitenstaanders (Elias & Scotson, 1976) en om netjes tegenover niet netjes (Watt, 2006; Mepschen, 2012; Pinkster, 2016).Houding en gedrag
De instroom zoals die ervaren wordt, roept houdingen en emoties bij bewoners op die nogal verschillen. Er zijn veel kritische opmerkingen bij de autochtone clusters (A, B en C) en minder bij de allochtone bewoners (D, E en F). We zien echter ook binnen en tussen de autochtone clusters grote verschillen: bewoners die ronduit negatief oordelen over een meer diverse bevolkingssamenstelling, bewoners die neutraler zijn en ook bewoners die daar positief op reageren, het als een verrijking zien. De autochtone babyboomers (B) zijn over het geheel genomen het meest kritisch, de jonge autochtone gezinnen (C) zijn het meest positief, terwijl de gepensioneerden (A) gemiddeld daar tussenin zitten. De emoties van de criticasters zijn soms geladen en de uitspraken hard, vaak niet zozeer als reactie op etniciteit op zich, maar op de (veronderstelde) negatieve gevolgen voor de leefbaarheid.
Sommige autochtone bewoners worstelen soms met hun eigen reacties, die vaak uit onmacht ontstaan. Ze zijn niet in staat om bij optredende conflicten de situatie op een voor hen bevredigende wijze, passend bij hun normen en waarden, te veranderen. Andere stellen nadrukkelijk dat ze niet willen discrimineren. Emoties zijn ruim aanwezig, er is spanning tussen wat bewoners voelen en wat ze denken dat ze mogen voelen en waar ze ook voor uit mogen komen, hun feeling rules en framing rules (Hochschild, 2003). Dat komt vooral door de veranderingen die hebben plaatsgevonden in de bredere politieke en maatschappelijke context en de gevolgen daarvan voor de framing rules. Door de opkomst van het populisme en het politieke debat over integratie is de nadruk op aanpassing of assimilatie van de nieuwkomers steeds groter geworden (Duyvendak & Scholten, 2011). Daarmee is er legitimatie ontstaan voor het hardop uitspreken van ongenoegens. Die verharding van het debat heeft bij verschillende allochtone bewoners geleid tot het ervaren van discriminatie. De discussies op landelijk niveau hebben zo hun effect in de wijk (Duyvendak, 2011; Morley, 2001).
De uitlatingen en emoties, worden niet een-op-een vertaald in gedrag: bewoners proberen in de buurt gewoon op goede wijze met elkaar om te gaan door elkaar te helpen als dat nodig is, et cetera. Er is echter wel sprake van enige ontwijking en enige reserve om elkaar aan te spreken op gedrag: eerder doet men bij conflicten een beroep op instanties, zoals de corporatie en de gemeente.Invloed van het beleid: woonruimteverdeling en huurbeleid
Die instanties worden door veel bewoners verantwoordelijk gehouden voor de ontstane situatie door hun beleid voor de woonruimteverdeling, het huurbeleid en de wijkvernieuwing. Vrijwel zonder uitzondering pleiten zittende bewoners voor meer sturing op basis van etniciteit, zodat er meer autochtone bewoners komen in hun buurt. Ze pleiten voor meer controle en een betere handhaving van de gangbare normen en waarden in de wijk.
-
De betekenis van sloop-nieuwbouw
In Zuidwijk is de herstructurering grootscheeps aangepakt. Na de aanpak van de Horsten stonden begin deze eeuw nog eens bijna 2200 woningen op de slooplijst. Weliswaar zijn die plannen rond 2008 bijgesteld en teruggebracht, toch is een substantieel aantal woningen gesloopt. Wat zijn volgens de bewoners de effecten geweest?
Waardering sloop-nieuwbouw
Het eerste effect van de aangekondigde sloop-nieuwbouw was dat de leefbaarheid in de aangewezen sloopcomplexen, tot groot ongenoegen van de bewoners, is afgenomen door verwaarlozing van het beheer en tijdelijke verhuur aan arbeidsmigranten of studenten. Even breed als de kritiek op die tijdelijk toenemende leefbaarheidsproblemen is de positieve waardering voor het fysieke eindresultaat. ‘Nieuw is mooi’, stelt een van de bewoners en daar zijn veel bewoners uit alle clusters het in grote mate mee eens.
Bewoners zijn vaak positief over de effecten van sloop-nieuwbouw voor de samenstelling van de woningvoorraad en de bevolking, met uitzondering van de oudere allochtone bewoners (D) en in mindere mate de alleenstaande allochtone ouders met kinderen (F). Beide clusters met een gemiddeld veel lager inkomen geven aan dat de nieuwbouw niet voor hen bedoeld en bereikbaar is. Wijkvernieuwing zou ook voor lage inkomens betaalbare woningen moeten opleveren, zo stellen zij, een wens die overigens door alle andere clusters gedeeld wordt. De bewoners van de andere vier clusters (A, B, C en E) zijn grotendeels positief over de sloop-nieuwbouw. Het heeft de aanwezige concentraties van lage inkomens, in het bijzonder van Antilliaanse huishoudens, doorbroken. Dat verminderde de leefbaarheidsproblemen. Het heeft niet gelijk geleid tot een groter aandeel autochtone bewoners in de totale bevolking, maar wel tot een verandering naar inkomen. De kopers zijn jongere autochtone gezinnen (C) en heel vaak middenklasse allochtone gezinnen (E), in alle gevallen mensen met een inkomen uit werk. Het zijn, in de ogen van de meeste bewoners, nette mensen met een geregeld leven en niet de tijd om ’s avonds doelloos lang op straat te hangen. Het maakt dan voor hen, op een enkeling na, niet uit of het autochtone of allochtone bewoners zijn. In dat opzicht is er sprake van een class proxy – de associatie dat koopwoningen mensen met werk en dus nette mensen aantrekken – en niet van de racial proxy (Harris 1999, 2001) – de associatie dat autochtone bewoners samengaan met een nette buurt en minder leefbaarheidsproblemen. De positieve effecten van sloop-nieuwbouw zijn vooral merkbaar voor de bewoners van de buurten waarin die herstructurering daadwerkelijk plaatsvindt. De uitstraling naar andere buurten in dezelfde wijk, bijvoorbeeld naar de Kampen, is beperkt dan wel afwezig. Bewoners uit die buurt zijn niet negatief over herstructurering, maar ervaren ook geen positieve effecten.Vertrouwen in de toekomst van de wijk en wensen voor de wijkvernieuwing
Het vertrouwen in de toekomst van de wijk is ruim aanwezig bij de gepensioneerde autochtone bewoners (A), jongere autochtone gezinnen (C) en middenklasse allochtone huishoudens (E) en is gekoppeld aan de voortgaande herstructurering. Bij de autochtone babyboomers (B) is dat meer verdeeld. Bij een groot deel is het vertrouwen nog wel aanwezig, maar voor de bewoners die veel overlast hebben ervaren in de nog niet geherstructureerde Kampen is dat vertrouwen beperkter. Zij moeten nog zien dat het beter wordt. De oudere allochtone huishoudens (D) en de alleenstaande allochtone ouders met kinderen (F) hebben een beperkter vertrouwen in de toekomst van de wijk. Zowel onbekendheid met de buurtplannen als twijfel of die plannen voor hen wel verbetering opleveren, speelt daarin een grote rol. Er is bij hen ook ongerustheid over de algemeen maatschappelijke ontwikkelingen die effect kunnen hebben in de alledaagse leefomgeving, zoals een afnemende tolerantie ten aanzien van allochtonen.
Een eerste wens voor veel bewoners uit alle clusters is voortgang van de wijkvernieuwing. Ten tijde van het veldwerk in 2008 zijn er verschillende onzekerheden. De nieuwbouw van een volgende fase in een van de buurten, de Burgen, stokt door de beperkte vraag naar koopwoningen. Een vernieuwingsplan voor een andere buurt, de Velden, is net afgekeurd door de gemeente vanwege de financiële lasten en moet ingrijpend bijgesteld worden. Het betekent dat bewoners in sloopwoningen in onzekerheid verkeren, maar ook bewoners in de nieuwbouw in de Burgen weten niet wanneer de hele buurt klaar is, en dat geldt ook voor bewoners van de Kampen, waar nog geen vernieuwingsplannen zijn. Een tweede belangrijke wens van veel bewoners uit alle clusters is de betaalbaarheid van de nieuwbouw, ook voor mensen met lagere inkomens. Een koopwoning is vrijwel alleen betaalbaar als je met twee personen werkt, de huren voor de eengezinswoningen zijn erg hoog. De vernieuwde buurt moet een gemengde buurt zijn, voor jong en oud, met een mix naar inkomen en etniciteit, niet alleen een buurt voor mensen met een midden- of hoger inkomen, zo stellen bewoners. -
Conclusies
Veel bewoners zijn dus (redelijk) tevreden over de kwaliteit van hun woning, woonomgeving, buurt en wijk. De gerealiseerde en voorgenomen herstructurering heeft daarop een positief effect, omdat die leidt tot een fysiek betere woonomgeving en tot meer menging. Naast dat algemeen redelijk positieve beeld zijn er echter ook (dreigende) problemen. De uitkomsten laten zien dat er in de wijkwaardering van de diverse levenswijzeclusters veel overeenkomsten zijn, maar op onderdelen ook verschillen. Soms speelt de sociaaleconomische positie van bewoners een zwaardere rol, zoals bij de resultaten en wenselijkheid van de sloop-nieuwbouw, waar de sociaaleconomische sterkere clusters A, B, C en E positief over oordelen, maar de twee zwakste clusters, D en F, minder hun hoop op stellen. Bij andere aspecten als de beoordeling van het verlies aan decorum in de buurt spelen sociaal-culturele referenties een grote rol, waar vooral de autochtone bewoners kritisch zijn. Bewoners uit de allochtone clusters ervaren de soms negatieve houding van autochtone bewoners ten aanzien van de toenemende diversiteit als discriminatie, waardoor een aantal van hen zich minder thuis voelt in de wijk.
Zoals gesteld in de inleiding, wijkvernieuwing speelt nu geen grote rol meer in het woonbeleid, maar de kwestie van menging van bewoners naar inkomen en afkomst is nog steeds actueel. Daarom licht ik een aantal meer algemene conclusies hieronder verder toe die, ondanks het feit dat mijn veldwerk geruime tijd geleden is uitgevoerd, nog steeds actueel zijn. Wijkverandering is een voortgaand proces dat zich in de loop der tijd in andere wijken en gemeenten opnieuw voordoet, waarbij dezelfde mechanismen voorkomen. Tot slot ga ik in op de implicaties voor het woonbeleid.Diversiteit als gegeven
Diversiteit van de bevolking is een gegeven in Zuidwijk. Dat was al zo in het prille begin, toen zowel bewoners uit de stad als bewoners van het platteland daar kwamen wonen (Barends & De Pree, 1955; Van Doorn-Janssen, 1966). Die verschillen van het begin zijn in de loop der tijd vervaagd (Anderiesen & Martens, 1994; Van der Horst, Kullberg & Deben, 2001). In het laatste decennium van de vorige eeuw ontstaat er een nieuwe diversiteit met de komst van niet-westerse allochtone bewoners. Begin jaren negentig is hun aandeel in Zuidwijk nog ruim beneden het Rotterdams gemiddelde, maar die ‘achterstand’ is in een periode van vijftien jaar ingelopen. De diversiteit van de bewoners naar afkomst komt ook terug in de samenstelling van de geïnterviewden. Hoewel die diversiteit een gegeven is en herkenbaar in het alledaagse leven, leidt dat niet tot de conclusie dat die diversiteit gewoon is. Er is geen sprake van alledaagse diversiteit als breed gedragen nieuwe normaliteit (Vertovec, 2007; Wessendorf, 2013). Er zijn verschillen in de beoordeling van de optredende diversiteit. De perceptie van de instroom in de sociale huurwoningen is dat alle nieuwkomers allochtone bewoners zijn. Dat heeft volgens zowel autochtone als allochtone bewoners een negatief effect op de integratie van de allochtone bewoners en een potentieel negatief effect op de leefbaarheid in de buurt. Een deel van de autochtone bewoners blijkt de verschillen met de allochtone bewoners te culturaliseren als het gaat om de geldende normen en waarden en het verlies aan decorum. Echter, de bewoners van de nieuwbouw koopwoningen in de Burgen blijken ook voor een zeer groot deel tot de niet-westerse allochtonen te behoren. Met uitzondering van een enkeling problematiseren de bewoners dat niet. Kopers zijn mensen die werken, dus nette mensen die ‘aangepast’ zijn, zo is de redenering van de bewoners. Etniciteit blijkt als het ware gecompenseerd te kunnen worden.
Gefragmenteerd beeld en dynamiek
Elias en Scotson (1976) stellen dat raciale, etnische en klassentegenstellingen tussen aanwezige bewoners en nieuwkomers vaak in wezen gaan om de tegenstelling tussen gevestigden en buitenstaanders. Zij leggen de nadruk op het bijna immanente en stabiele karakter van die tegenstelling, waarbij de geldende normen en waarden een belangrijke rol spelen. Ik zie een meer gefragmenteerd beeld en deels meer dynamiek. In mijn onderzoek blijkt dat er grote verschillen voorkomen in de mate waarin overlast wordt ervaren tussen de clusters van autochtone bewoners, maar ook binnen de clusters. Sommige bewoners wensen ten koste van alles vast te houden aan ‘de geldende normen en waarden’, andere bewoners zijn flexibeler in hun opvattingen, zij passen zich aan en hebben het idee dat het trappenhuis elke week schoongemaakt moet worden al lang laten varen. Er zijn autochtone babyboomers die ten koste van alles het gebruik van het speelpleintje met borden en regels en desnoods het weghalen van speeltuigen willen reguleren, maar er zijn ook bewoners die met overlast veroorzakende allochtone jongens in hun buurt gaan praten. Indien de overheid en andere instituties zoals de woningcorporatie in dat soort situaties niet reageren op klachten van bewoners, ontstaat een situatie waarin die bewoners zich niet serieus genomen voelen en alleen nog maar aandringen op harde maatregelen (De Gruijter, Smits van Waesberghe & Boutelier, 2010). In andere situaties zullen bewoners met elkaar tot een ‘modus co-vivendi’ (Nowicka & Vertovec, 2014) komen, net zoals zich dat nu deels al voordoet in de portieken, rijtjes en hoven en dat in het verleden in Zuidwijk het geval was bij de tegenstelling tussen bewoners uit de stad en bewoners van het platteland.
De reacties zijn gemengd en veranderen. Dat is echter binnen het actuele discours over integratie niet altijd eenvoudig, omdat dat debat de framing rules beïnvloedt en de normen en waarden vastzet, terwijl de afgelopen decennia juist illustreren dat normen en waarden steeds in beweging zijn (Duyvendak 2016).Brede steun voor gemengde wijk
Geïnterviewde bewoners van alle levenswijzen zijn voorstander van een gemengde wijk naar inkomen en etniciteit. De ondersteuning van het herstructureringsbeleid is vooral gebaseerd op de waardering van de fysieke vernieuwing, die volgens bewoners (potentiële) leefbaarheidsproblemen tegengaat en de kans op integratie stimuleert. Het is een reactie op de gepercipieerde eenzijdige instroom van kwetsbare allochtone huishoudens in de sociale huur.
Sloop-nieuwbouw en het realiseren van koop- en duurdere huurwoningen zorgt ervoor dat jonge gezinnen met een inkomen uit werk een woning naar hun wens in de wijk kunnen vinden. Dat het in de praktijk van Rotterdam-Zuid betekent dat het voor een groot deel allochtone middenklassegezinnen zijn, is geen bezwaar, dat zijn ook ‘nette mensen’.Implicaties voor het woonbeleid
Bewoners ondersteunen het uitgangspunt van de sociaal gemengde wijk om de potentiële leefbaarheidsproblemen van een eenzijdig samengestelde wijk met een concentratie van kansarme bewoners, vaak met een migratieachtergrond, te voorkomen. Het huidige woonbeleid dat aankoerst op de inkrimping van de voorraad sociale woningen en die alleen toegankelijk wil maken voor de allerlaagste inkomens, werkt concentratie in de hand. De voorraad bereikbare sociale huurwoningen staat in veel steden geconcentreerd in bepaalde wijken – de naoorlogse wijken en de voormalige stadsvernieuwingswijken – als gevolg van de omstandigheden en het beleid in het verleden. Voortzetting en verdere aanscherping van het huidige beleid zorgt ervoor dat de ‘secundaire’ aandachtsgroep, de bewoners die geen aanspraak kunnen maken op huurtoeslag, geen woning meer kunnen krijgen met een huur onder de € 640. Dat zal ertoe leiden, zoals in andere landen nu al het geval is, dat de sociale huur een sterker stigma krijgt en uitsortering groter wordt. Dat mechanisme zal zichzelf vervolgens verder versterken.
Menging is gewenst om verdere uitsortering tegen te gaan. Dat vraagt om verschillende beleidsaanpassingen. Als eerste is het noodzakelijk om te kunnen beschikken over een voldoende ruime voorraad sociale huurwoningen waarin ook huishoudens met inkomen uit werk en de lage middeninkomens die geen woning kunnen of willen kopen, huisvesting kunnen vinden. Dat kan alleen als corporaties genoeg investeringscapaciteit hebben om woningen te blijven bouwen en niet gedwongen zijn ze te verkopen om de verhuurdersheffing te kunnen betalen. Als tweede is het noodzakelijk om het herstructureringsbeleid op een genuanceerde wijze en in overleg met de zittende bewoners voort te zetten in wijken die bijna geheel bestaan uit goedkope woningen. Als derde is het, gekoppeld daaraan, nodig om sociale woningen te realiseren op nieuwbouwlocaties en in wijken waar nauwelijks goedkope woningen aanwezig zijn. Als vierde vergt het ook een blijvende inzet van corporaties en gemeenten in het sociale beheer van wijken om bewoners te ondersteunen in het vinden van een ‘modus co-vivendi’ bij mogelijk optredende conflicten als gevolg van de voortzettende diversiteit. Literatuur Anderiesen, G., & Martens, M. (1994). Continuïteit en verandering. In: A. Reijndorp & H. van der Ven (red.), Een reuze vooruitgang, utopie en praktijk in de Zuidelijke Tuinsteden van Rotterdam. Rotterdam: Uitgeverij 010, 161-177.
Anderiesen, G., & Reijndorp, A. (1990). Eigenlijk een geniale wijk, dagelijks leven in de Indische buurt. Amsterdam: Uitgeverij het Spinhuis.
Barends, J., & Pree, F. de (1955). Plattelanders en stadsmensen in een nieuwe woonwijk. Onderzoek in ‘Tuinstad Zuidwijk’ (Rotterdam) naar het oordeel van de bewoners over de nieuwe wijk. Tijdschrift voor volkshuisvesting en stedebouw, 36 (6): 101-109.
Bergeijk, E., Kokx, A., Bolt, G., & Kempen, R. van (2008). Helpt herstructurering? Effecten van stedelijke herstructurering op wijken en bewoners. Delft: Eburon.
Blokland-Potters, T. (1998). Wat stadsbewoners bindt, sociale relaties in een achterstandswijk. Kampen: Kok Agora.
Bourdieu, P. (1984). Distinction, a social critique of the judgement of taste. Cambridge, MA: Harvard University Press.
Bourdieu, P. (1989). Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip. Amsterdam: Van Gennep.
Bolt, G., Ham, M. van, & Kempen, R. van (2006). Allochtonen op de woningmarkt: ruimtelijke segregatie en verhuisdynamiek. In: F. van Tubergen & I. Maas (red.), Allochtonen in Nederland in Internationaal Perspectief. Amsterdam: Amsterdam University Press, 189-216.
Bolt, G., Kempen, R. van, & Weesep, J. van (2009). After urban restructuring: relocations and segregation in Dutch cities. Tijdschrift voor Economische en Sociale Geografie, 100 (4): 502-518.
Bond, L., Sautkina, E., & Kearns, A. (2011). Mixed Messages about Mixed Tenure: Do Reviews Tell the Real Story? Housing Studies, 26 (1): 69-94.
Doff, W. (2010). Puzzling neighbourhood effects. Spatial selection, ethnic concentration and neighbourhood impacts. Amsterdam: IOS Press.
Doorn-Janssen, M.J. van (1966). Groei en gestalte van een nieuwe stadswijk. Verslag van een sociologische verkenning in Rotterdam-Zuidwijk anno 1955. Utrecht: Sociologisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Utrecht.
Duyvendak, J.W. (2011). The Politics of Home: Belonging and Nostalgia in Western Europe and the United States. Londen: Palgrave Macmillan.
Duyvendak, J.W. (2016). Zijn we dan niet altijd al modern geweest? Over collectief geheugenverlies in Nederland en de overwinning van de jaren zestig. Socialisme & Democratie, 73 (1): 13-19.
Duyvendak, J.W., & Scholten, P.W.A. (2011). Beyond the Dutch ‘Multicultural Model’. The Coproduction of Integration Policy Frames in The Netherlands. International Migration & Integration, 12 (3): 331-348.
Elias, N., & Scotson, J.L. (1976). De gevestigden en de buitenstaanders; een studie van de spanningen en machtsverhoudingen tussen twee arbeidersbuurten. Utrecht/Antwerpen: Uitgeverij Het Spectrum.
Gruijter, M. de, Smits van Waesberghe, E., & Boutelier, H. (2010). ‘Een vreemde in eigen land’. Boze autochtone burgers over nieuwe Nederlanders en de overheid. Amsterdam: Aksant.
Harris, D.R. (1999). ‘Property values drop when blacks move in, because…’: Racial and socioeconomic determinants of Neighborhood desirability. American Sociological Review, 64 (juni): 461-479.
Harris, D.R. (2001). Why Are Whites and Blacks Averse to Black Neighbors? Social Science Research, 30: 100-116.
Hochschild, A.R. (2003). The Commercialization of Intimate Life. Notes from Home and Work. Berkeley/Londen: University of California Press.
Hochstenbach, C., & Musterd, S. (2018). Gentrification and the suburbanization of poverty: changing urban geographies through boom and bust periods. Urban Geography, 39 (1): 26-53. doi:10.1080/02723638.2016.1276718, geraadpleegd 28 januari 2019.
Horst, H. van der, Kullberg, J., & Deben, L. (2001). Wat wijken maakt. Delft: DGW/Nethur partnership 13.
Jennissen, R., Engbersen, G., Bokhorst, M., & Bovens, M. (2018). De nieuwe verscheidenheid. Toenemende diversiteit naar herkomst in Nederland. Den Haag: Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid.
Jobse, R.B. (1974). Bevolkingssamenstelling en -ontwikkeling in grootstedelijke nieuwbouwwijken: achtergronden en consequenties. Stedebouw en volkshuisvesting, 55 (10): 354-366.
Jong, M.J. de (1997). Grootmeesters van de sociologie. Amsterdam/Meppel: Boom.
Kleinhans, R.J. (2005). Sociale implicaties van herstructurering en herhuisvesting (Delft Sustainable Urban Areas nr. 6). Delft: Delft University Press.
Kleinhans, R., Veldboer, L., Doff, W., Jansen, S., & Ham, M. van (2014). Terugblikken en vooruitkijken in Hoogvliet. 15 jaar stedelijke vernieuwing en de effecten op wonen, leefbaarheid en sociale mobiliteit. Delft: OTB – Onderzoek voor de gebouwde omgeving. Faculteit Bouwkunde, Technische Universiteit Delft.
Kullberg, J., Vervoort, M., & Dagevos, J. (2009). Goede buren kun je niet kopen. Over de woonconcentratie en woonpositie van niet-westerse allochtonen in Nederland. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Leidelmeijer, K., Iersel, J. van, & Frissen, J. (2018). Veerkracht in het corporatiebezit. Kwetsbare bewoners en leefbaarheid. Amsterdam: RIGO Research en Advies.
Lewicka, M. (2011). Place attachment: How far have we come in the last 40 years? Journal of Environmental Psychology, 31: 207-230.
Manzo, L.C., & Perkins, D.D. (2006). Finding Common Ground: The Importance of Place Attachment to Community Participation and Planning. Journal of Planning Literature, 20 (4): 335-350.
Meissner, F., & Vertovec, S. (2015). Comparing super-diversity. Ethnic and Racial Studies, 38 (4): 541-555.
Mepschen, P. (2012). Gewone mensen. Populisme en het discours van verdringing in Amsterdam Nieuw West. Sociologie, 8 (1): 66-83.
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (1997). Nota Stedelijke Vernieuwing. Den Haag: Ministerie van VROM.
Morley, D. (2001). Belongings: Place, space and identity in a mediated world. European Journal of Cultural Studies, 4 (4): 425-448.
Nowicka, M., & Vertovec, S. (2014). Comparing convivialities: dreams and realities of living-with difference. European journal of cultural studies, 17 (4): 341-356.
Ouwehand, A. (2018). Menging maakt verschil: Hoe bewoners buurt- en wijkverandering ervaren en waarderen ondanks en dankzij herstructurering. Delft: A+BE #8, te downloaden via https://journals.open.tudelft.nl/index.php/abe/issue/view/596 .
Ouwehand, A., & Davis, S. (2004). Operatie geslaagd, vervolgingreep noodzakelijk, evaluatieonderzoek naar de wijkaanpak in naoorlogse wijken in de jaren negentig. Gouda: Habiforum.
Pinkster, F.M. (2016). Narratives of neighbourhood change and loss of belonging in an urban garden village. Social & Cultural Geography, online gepubliceerd op 10 februari 2016: 1-21.
Posthumus, H., Kleinhans, R.J., & Bolt, G. (2012). Bijwerkingen van herstructureringsoperaties. Verhuizingen, waterbedeffecten en veranderingen in de woningvoorraad. Delft: Eburon.
Sarkissian, W. (1976). The idea of social mix in town planning: an historical review. Urban Studies, 13 (3): 231-246.
Sautkina, E., Bond, L., & Kearns, A. (2012). Mixed evidence on mixed tenure effects: findings from a systematic review of UK studies, 1995-2009. Housing Studies, 27: 748-782.
Somerville, P. (1997). The Social Construction of Home. Journal of Architectural and Planning Research, 14 (3): 226-45.
Studiegroep-Bos (1946). De stad der toekomst, de toekomst der stad. Een stedebouwkundige en sociaal-culturele studie over de groeiende stadsgemeenschap. Rotterdam: Voorhoeve.
Veldboer, L. (2010). Afstand en betrokkenheid in de gemengde wijk. Over afwijzende en loyale groepen bij stedelijke vernieuwing. Amsterdam: Off-page.
Vertovec, S. (2007). Super-diversity and its Implications. Ethnic and Racial Studies, 30 (6): 1024-1054.
Watt, P. (2006). Respectability, Roughness and ‘Race’: Neighbourhood Place Images and the Making of Working-Class Social Distinctions in London. International Journal of Urban and Regional Research, 30 (4): 776-797.
Wessendorf, S. (2013). Commonplace diversity and the ‘ethos of mixing’: perceptions of difference in a London neighbourhood. Identities, 20 (4): 407-422.
Zwiers, M., Kleinhans, R., & Ham, M. van (2017). The path-dependency of low-income neighborhood trajectories: An approach for analyzing neighborhood change. Applied Spatial Analysis and Policy, 10 (3): 363-380.
‘Vroeger, een paar jaar geleden, als je de naam noemde van Zuidwijk, dan schrokken de mensen gewoon, daar ging je niet naartoe. (…) Met de tijd, toen ze gingen verbouwen, alles platgooien en zo, zie ik dus dat het ook verbetert. Als je nu een huisje daar zo ziet dan denk je niet dat met een normaal inkomentje, een minimum inkomen, je dat huis kunt kopen. Je ziet dus dat er weer mensen komen die wat hoger opgeleid zijn en die zijn ’s avonds binnen, die zijn nooit buiten en hoe meer van zulke mensen er komen, hoe rustiger de buurt wordt.’
Dat zegt de 28-jarige trotse bezitter van een nieuwbouwwoning die in Suriname is geboren en als kind van een paar maanden oud naar Nederland is gekomen. 25 jaar geleden is hij met zijn familie naar Zuidwijk verhuisd, waar hij met zijn ouders en zelfstandig in vijf verschillende woningen heeft gewoond voor hij met zijn vrouw een nieuwbouwwoning kocht.
‘Ik kan niet naar een andere buurt gaan, dat kan ik niet. Ik zou misschien een dag daar kunnen blijven en dan moet ik weer terug hier.’
Noten
-
1 Ruim 75 procent van de huurders van sociale huurwoningen (met een huur < € 710) heeft anno 2018 een laag inkomen (behorend bij de twee laagste inkomenskwintielen), en 42 procent heeft een inkomen tot het niveau van de bijstand. In 1998 was dat respectievelijk 58 procent en 28 procent. Presentatie Kees Leidelmeijer (RIGO) op Wooncongres 2019. Zie: https://wooncongres2019.nl/214/presentaties.html.
-
2 Zie voor een verantwoording van de wijkselectie en de onderzoeksopzet hoofdstuk 1, 5 en appendix C van mijn dissertatie.
-
3 Dit aantal is na 2008 met bijna 400 woningen teruggebracht onder invloed van de veranderde omstandigheden door de economische en vastgoedcrisis.
-
4 Ik gebruik het begrip levenswijze overigens als onafhankelijke variabele voor de vraagstelling hoe bewoners de wijkverandering ervaren en waarderen en niet als afhankelijke variabele. Met andere woorden: binnen de door mij op basis van levenswijze onderscheiden groepen kunnen op individueel niveau verschillen in waardering voorkomen, evenals dat er overeenkomsten kunnen zijn tussen bewoners uit de verschillende groepen.