De vrijheid om te kiezen of thuis te blijven
Bent u van plan te gaan? Dit jaar mogen we ten minste twee keer naar de stembus en wel drie keer een vakje op het stembiljet rood kleuren. Op 20 maart 2019 kiezen we de leden van de Provinciale Staten. Tegelijkertijd brengen we een stem uit voor het algemeen bestuur van de waterschappen. Twee maanden later, op donderdag 23 mei 2019, volgt de verkiezing van de leden van het Europees Parlement. Deze verkiezingen zijn dit jaar extra gedenkwaardig, want we vieren honderd jaar algemeen kiesrecht. Honderd jaar vrijheid voor alle volwassen Nederlandse staatsburgers, mannen en vrouwen, om bij verkiezingen hun stem te laten horen. De vraag is wel of iedereen dit een feestje vindt.
In de afgelopen eeuw is de wereld om ons heen in vrijwel alle opzichten sterk veranderd. Maar stemmen bij verkiezingen is veruit nog altijd de meest gebruikte vorm van politieke participatie. De actie zelf is voor iedereen gelijk, een ogenschijnlijk simpel en eenvoudig ritueel om te doen, maar krachtig in zijn uitwerking. Het vormt de basis van onze representatieve democratie. Elke stem telt. Om richting te bepalen. En om af te rekenen. Als je verandering wilt, of juist doorgaan op de ingeslagen route, in beide gevallen kun je op verkiezingsdag niet thuis blijven. Toch gebeurt dat maar al te vaak, getuige bijvoorbeeld de opkomst bij gemeenteraadsverkiezingen (2018: 55 procent) of Provinciale Staten (2015: 48 procent). Af en toe wordt voorzichtig een debat geopend over het invoeren van een opkomstplicht, zoals in landen als België en Luxemburg praktijk is.
Het kiesrecht, en dus de vrijheid om niet te stemmen is betrekkelijk jong. De opkomstplicht bij verkiezingen die in 1917 werd ingevoerd, is in Nederland pas in 1970 afgeschaft. Dit leverde ook een levendig debat op over de opkomstcijfers en de betekenis daarvan voor de staat van onze democratie. Wat beweegt de kiezer? Wie zijn de niet-stemmers? Wat is nut en noodzaak om de opkomst te bevorderen? Wat werkt om mensen ertoe te bewegen hun stem uit te brengen? Wat werkt in bredere zin om betrokkenheid bij de politiek te vergroten? Wat betekenen de veranderingen en verhoudingen in het partijlandschap, de opkomst van nieuwe partijen en bewegingen voor opkomstcijfers en kiesgedrag?
In deze Reflectie en debat buigen de auteurs zich vanuit verschillende invalshoeken over de opkomstvraag. Ze zijn het er over eens dat de opkomstplicht niet per se gewenst is. Allen zien iets in opkomst bevorderen, maar dan wel op hele verschillende manieren: via voorlichting, campagnes om mensen te stimuleren te gaan stemmen, als opvoedkundig vraagstuk, of als taak van politieke partijen: zij moeten mobiliseren en mensen politiek emanciperen.
In hun bijdrage bepleiten Julien van Ostaaijen, Daan Jacobs en Sabine van Zuydam dat overheden zich niet zozeer moeten richten op communicatie als opkomstbevorderende maatregel. Onderzoek laat zien dat dit weinig zin heeft. Veel beter kunnen overheden zich richten op de achterliggende factoren en dat zijn toch vooral: (1) sociaal-demografische factoren (leeftijd, opleiding, gemeentegrootte), (2) sociale factoren zoals sociale druk en (3) mate van betrokkenheid bij politiek.
Eddy Habben Jansen van ProDemos zoemt in op de laatste factor en laat zien dat inderdaad de interesse in politiek verschil maakt. Dat is ook te zien bij de lagere opkomsten voor Provinciale Staten en waterschappen; mensen weten niet goed wat provincies en waterschappen doen. Daarom zou meer voorlichting met uitleg over de werking en het belang ervan de opkomst kunnen bevorderen.
Statengriffier Gerben Huisman en commissaris van de koning Arno Brok bevestigen de waarde van onderwijs over democratie. Om mee te doen in de democratie is het van belang om te snappen hoe het werkt en dat van jongs af aan te leren, is hun stelling. In hun bijdrage ‘Op naar de doe-mee-cratie’ beschrijven zij ervaringen uit de praktijk. In het project Doemeecratie worden jongeren via allerlei activiteiten – van gastles op school tot debatles in de Statenzaal – wegwijs gemaakt in het werk van de provincie en Provinciale Staten. Zij werpen ten slotte de vraag op hoe de overheid – naast onderwijs over democratie – vertrouwen en ruimte kan geven, zodat mensen met de gemeenschap keuzes kunnen maken en tot besluiten kunnen komen.
Vermeulen en Kranendonk belichten tot slot een ander – meer politicologisch – aspect. Wat hen betreft ligt de taak om mensen naar de stembus te krijgen vooral bij politieke partijen en niet zozeer bij gemeenten of het Rijk. Politieke partijen moeten groepen mensen mobiliseren en zich voor politiek laten interesseren. Ook degenen die zich eerder niet vertegenwoordigd voelden. De opkomst van DENK laat zien dat dit kan – tenminste voor de Amsterdamse opkomst. Gaan stemmen is dus volgens Vermeulen en Kranendonk vooral een kwestie van politieke emancipatie.